20767 |
hoofdkaas |
hakkelummel:
hakəluməl (L360p Bree),
hoofdkaas:
heikiês (L360p Bree),
heͅikīəs (L360p Bree),
heͅi̯kiəs (L360p Bree),
Ook hier staat heid voor hoofd Di-j van Miêve wère waal ins de Heikiêsvrèters geneemd: ze make den heikiês möt de moertelmiêle
heidkiês (L360p Bree)
|
gehakt vlees (speciaal van het hoofd van varkens) [ZND B2 (1940sq)] || hoofdkaas [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
23305 |
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen |
begijnenkap:
bəginjəkap (L360p Bree),
kap:
kap (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)]
III-3-3
|
19654 |
hoofdkussen |
hoofddeksel:
hūft˂deͅksəl (L360p Bree)
|
hoofdkussen [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
24344 |
hoofdluis |
luis:
lis (L360p Bree),
loeës (L360p Bree),
lus (L360p Bree, ...
L360p Bree),
Bree Wb.
li-js (L360p Bree),
lûs (L360p Bree)
|
hoofdluis [N 26 (1964)] || luis [Willems (1885)] || luis (znw enk) [N 26 (1964)] || luis (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
kopijn (L360p Bree),
koppîn (L360p Bree),
koͅpiən (L360p Bree)
|
Hoofdpijn. Ik heb hoofdpijn. [Lk 05 (1955)] || ik heb hoofdpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
33932 |
hoofdstel |
halster:
hɛlstǝr (L360p Bree),
kopstuk:
kǫpstęk (L360p Bree)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
23341 |
hoofdtooi van communiemeisjes |
kroontje:
krinkə (L360p Bree),
voile (fr.):
voal (L360p Bree)
|
Sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes. [N 25 (1964)]
III-3-3
|
24720 |
hoofdwortel |
penwortel:
Bree Wb.
de penwortel (L360p Bree)
|
De hoofdwortel van een boom die in het verlengde van de stam ligt en die sterk in de diepte groeit (pen, pin, penwortel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
23248 |
hoog tijd |
hoog tijd:
huug teiet (L360p Bree)
|
Het is hoogtijd (dat we gaan). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
23210 |
hoogdag |
hoogdag:
er zeen veer huugdaag (L360p Bree),
huugdaag (L360p Bree)
|
Een hoge kerkelijke feestdag [hoogdag, hoogtijd]. [N 96C (1989)] || Zeg in dialect: Er zijn vier hoogdagen (grote feestdagen). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|