e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bree

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
inmaakpot bonenpot: bonen e.d.  byənəpoͅt (Bree), moespot: zuurkool  mōspoͅt (Bree), roompot: zuurkool  ruimpot (Bree) pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
inmijner? (wbd) koper: ps. letterlijk omgespeld volgens Frings.  køͅi̯jpər (Bree) Heeft men voor de persoon bedoeld in de vorige vraag nog een bepaalde naam? [N 21 (1963)] III-3-1
inschenken inschudden: sjöd nog mè ins in, want het waas hiêl lekker  insjödde (Bree) inschenken III-2-3
inschieten inschieten: ensxētǝn (Bree), enšētǝ (Bree) Het deegbrood in de oven plaatsen. Een bij het werkwoord opgegeven object "brood", "deeg" e.d. wordt niet gedocumenteerd evenmin de bepaling "in de oven". [N 29, 45a; L 40, 13b; N 29, 30b; monogr.; OB 2, 2d] II-1
inslaan, van de bliksem gezegd inslaan: enslaon (Bree), ensloͅË™n (Bree), insloan (Bree) inslaan, gezegd van de bliksem [afvellen] [N 22 (1963)] III-4-4
inspannen inspannen: ę.nspanǝ (Bree) Het opgetuigde paard voor een kar met berries spannen. Men plaatst het tussen de berries, waaraan de draagriem, de brede buikriem, en de strengen worden vastgemaakt. Voor andere voer- en landbouwwerktuigen wordt het paard niet in- maar aangespannen. De term inspannen werd echter ook enkele keren in de hier behandelde betekenis opgegeven. [JG 1b; N 8, 98a; RND 74] I-10
inzet bij het spel pot: pot (Bree), poͅt (Bree), zaad: zaod (Bree) Het geheel van wat door elk van de spelers in een partijtje op het spel gezet is [pot, zaad, zwik]. [N 88 (1982)] || Pot, in b.v. het een of ander kansspel. III-3-2
inzouten inzouten: lett. fig. Di-j höbbe vèè doon ins stevig ingezaute: We hebben het haar eens terdege gezegd  inzaute (Bree), zouten: zaute (Bree) inzouten || zouten III-2-3
iris oogappel: Ook fig.  uigappel (Bree) Iris: het gekleurde gedeelte van het oog waarin zich de pupil bevindt (iris, oogappel). [N 106 (2001)] III-1-1
italiaan italiaander: des ənə etaljēͅndər (Bree), italianer: det is einen Italiĕner (Bree) Dat is een Italiaan. [ZND 36 (1941)] III-3-1