24298 |
baars |
brasem:
broasem (L360p Bree)
|
baars. Wat is de naam van de baars (percfa fluviatilis), een roofvis in onze rivieren, van ongever 30 ? 40 cm lang, met strepen op zijn rug en een sterk ontwikkelde rugvin? [N102 (1998)]
III-4-2
|
23154 |
baarspelen |
baren:
Vgl. Fr. le jeu de barres.
bare (L360p Bree)
|
Een kinderspel waarbij moet getracht worden een baar (streep) te bereiken voordat een medespeler je kan aantikken. Een soort krijgertjesspel dat ook wel overlopertje spelen genoemd wordt.
III-3-2
|
20551 |
babbelaar |
babbelaar:
babbelèèr (L360p Bree),
Di-j auwerwötse babbelèèrs woare toch vèèl heller es di-j ze allewi-jl verkuipe
babbelèèr (L360p Bree),
karamel:
kermel (L360p Bree, ...
L360p Bree),
spekje:
spekske (L360p Bree)
|
babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)] || karamel || lekkers || snoep
III-2-3
|
20278 |
baby, zuigeling |
plat kind:
plat keindsj (L360p Bree)
|
een kindje dat nog niet kan lopen
III-2-2
|
21185 |
baggermolen |
baggermolen:
baggermiêle (L360p Bree)
|
een baggermolen die zand opzuigt en door een buis ver weg perst (opper, zandzuiger, zuiger) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34585 |
bak |
karbrak:
karbrak (L360p Bree),
karrenbak:
karǝbak (L360p Bree)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
34257 |
bak om boter in te kneden |
boterteil:
[boter]tęi̯l (L360p Bree),
botterteil:
[botter]tęi̯l (L360p Bree),
teil:
tęi̯l (L360p Bree)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|
21189 |
baken |
boei:
boei (L360p Bree)
|
elk vast merk [boei of iets dergelijks] dat een schipper het vaarwater aanwijst [baken, baak] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33417 |
bakhuis |
bakhuis:
bakǝs (L360p Bree),
bāhø̜s (L360p Bree, ...
L360p Bree),
bākǝs (L360p Bree)
|
Het bakhuis is een vertrek of, vaak alleenstaand, gebouw waar de bakoven zich bevond. Daarin bakte men vroeger brood en in veel gevallen kookte men daar ook het veevoer. Zie afbeelding 13. [N 5A, 79a; N 5, 109; L 1, a-m; L 12, 8; OB 2, 1; monogr.; add. uit S 50; Gwn 4, 2]
I-6
|
17586 |
bakkebaard(en) |
bakkebaard(en):
bakkebaard (L360p Bree),
bakkebaarden (L360p Bree),
oorbaard:
uurbaard (L360p Bree)
|
Bakkebaard: baard die men alleen op of langs de wangen laat groeien (bakkebaarden, fabriezen, favoris) [N 106 (2001)] || bakkebaarden [N 10b (1961)]
III-1-1
|