18192 |
jurk |
kleed:
ana zej klɛit es vīl laŋər ɛs tɛt fən mejkə (L360p Bree),
ei blaow kleit (L360p Bree),
ei blauw kleid (L360p Bree),
ketoeuinen kleid (L360p Bree),
ketuinen kleid (L360p Bree),
ketuune kleid (L360p Bree),
kleid (L360p Bree),
klēͅit (L360p Bree),
kleͅit (L360p Bree),
kətø͂nə kleͅjd (L360p Bree),
⁄t kleid van anna is veil langer es det van / (L360p Bree)
|
blauw kleed [ZND 32 (1939)] || Een katoenen kleed. [ZND 41 (1943)] || jurk, japon, kleed van een vrouw [pon] [N 24 (1964)] || kleed [ZND A2 (1940sq)] || Kleed. Annas kleed is veel langer als dat van Mieke [ZND 44 (1946)]
III-1-3
|
20697 |
jus, vleesnat |
saus:
Syst. Frings vrl.
sau̯s (L360p Bree),
Syst. Wbk. van Bree
saus (L360p Bree)
|
Saus of jus (sop?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18232 |
juweel |
juweel:
juwiêl (L360p Bree)
|
een geslepen edelsteen die als sieraad dient [juweel, edelsteen, bijou, bagge] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17602 |
kaak |
wang:
wang (L360p Bree)
|
kaak [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
raak:
raak (L360p Bree),
rak (L360p Bree)
|
kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17604 |
kaakgestel |
wangen (mv.):
wange (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar). [N 84 (1981)] || Kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar, kaken). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
barrevoetse kop:
eine berrevootse kop (L360p Bree),
hij is aan het verhuizen:
hèè s aan t verhûze (L360p Bree),
kaal:
a lamg rekken
kaal (L360p Bree),
kletskop:
kletskop (L360p Bree),
kleͅtskoͅp (L360p Bree),
volle maan:
voͅlmōͅn (L360p Bree)
|
De man is kaal [DC 42B (1967)] || kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21912 |
kaal duivenjong |
kakjong:
kàGjoŋ (L360p Bree)
|
Kaal duivejong. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
24878 |
kaal knopkruid |
nachtschade:
naxtšāi̯ (L360p Bree),
wilde margriet:
(mv)
wil megritǝ (L360p Bree)
|
Galinsoga parviflora Cav. Algemeen voorkomend hardnekkig en nauwelijks uit te roeien akker- en tuinonkruid, dat zich sinds het begin van de 19de eeuw vanuit botanische tuinen over Europa verspreid heeft. Het heeft kleine witte bloempjes met een geel hartje en bloeit van juni tot de herfst, terwijl de hoogte varieert van 20 tot 60 cm. Waarschijnlijk vanwege de recente verspreiding wordt door de informanten in L 289, 289a, 289b, 300, 370, Q 95, 99*, 103, 121 en 201 aangegeven dat men dit onkruid kent onder de Nederlandse naam knopkruid. Bij Amerikaanse drek ("onkruid") is aangetekend dat het zaad door de Amerikanen in 1944 meegebracht zou zijn (L 248) of dat het met het kippevoer geïmporteerd zou zijn (L 267). Franse drek (L 289) en fransozenkruid (L 381) wijzen naar een vermeende herkomst uit Frankrijk. De plant komt overigens uit Midden-Amerika. Bij duivelskralen wordt opgemerkt: "waarschijnlijk omdat het zo taai is dat het niet uitgetrokken kan worden; na de bloei vormen zich kleine zwarte besjes, vandaar ɛkrallenɛ". Bij ɛduivelɛ: "wast overal waar de zaak verwaarloosd is". Zie Brok 1992. [A 28, 10; Lu 6, 10; monogr.]
I-5
|
21015 |
kaantje |
krabbeltjes:
Verwant aan krep (dunne stof) Mo bakde mich eine bògkeskook möt kreppelkes spek in
kreppelke (L360p Bree)
|
gebraden stukje spek
III-2-3
|