20768 |
kaantjes |
kaaien:
kūi̯.jə (L360p Bree),
kaantjes
kuje (L360p Bree),
kaaitjes:
ku‧sjəs (L360p Bree)
|
Hoe heten de vetklonters, die overblijven, als runds of varkensvet wordt gesmolten? (kaan) [ZND 02 (1923)] || kanen [Goossens 1b (1960)] || uitgebraden stukjes spek waarvan het vet is weggeschept
III-2-3
|
26500 |
kaar |
kaar:
kār (L360p Bree)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenbak:
karsebak (L360p Bree)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19422 |
kaarsendomper |
kaarsendomper:
karsəndoͅmpər (L360p Bree),
kaarsensnuiter:
karsəsnøtər (L360p Bree),
kaarsenuiter:
karsənøͅtər (L360p Bree),
snuiter:
snûter (L360p Bree)
|
kaarsendomper, d.i. het metalen horentje waarmee de kaars uitgedoofd werd? [ZND 36 (1941)] || Kapje met een steel om een kaarsvlam te doven (dover, domper, domphoorn) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
23598 |
kaarsenpit |
wiek:
wēk (L360p Bree)
|
De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22392 |
kaart met prentje |
mannetje:
menneke (L360p Bree)
|
Een kaart met een prentje erop [beeld, pop, prentje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
kaarten (L360p Bree),
kartə (L360p Bree),
kâ:rtə (L360p Bree)
|
kaarten [RND] || Kaarten (werkw.). [ZND B1 (1940sq)] || Kaarten. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22386 |
kaarten voor geld |
voor geld kaarten:
vīər geͅld kārtə (L360p Bree)
|
Kaartspelen voor geld [tuisen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22628 |
kaarten, een spelletje kaarten |
boompje:
Sub beimke.
e beimke kaarte (L360p Bree),
potje:
Sub beimke.
e pötsje kaarte (L360p Bree)
|
[Een spelletje kaarten].
III-3-2
|