19076 |
knoest |
aas:
hōst (L360p Bree),
knoest:
Bree Wb.
knûst (L360p Bree),
weer:
wi’ir (L360p Bree)
|
Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)] || kwast in het hout [ZND m]
III-4-3
|
17664 |
knokkelkuiltjes |
kuiltjes:
ki-jlkes (L360p Bree)
|
De deukjes op de gewrichten tussen de hand en de vinger (kuiltjes, koetjes, putjes) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
33246 |
knollen uittrekken |
plukken:
plękǝ (L360p Bree)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
raapje:
rēpkǝ (L360p Bree),
raben:
rābǝ (L360p Bree),
reuben:
rēbǝ (L360p Bree)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grēn (L360p Bree)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
17746 |
knookje |
knookje:
knīəkskə (L360p Bree)
|
been (knook) [ZND m]
III-1-1
|
18262 |
knoop |
knoop:
knuip (L360p Bree)
|
knoop
III-1-3
|
32990 |
knoop van de korenhalm |
knoop:
(mv knęi̯.p)
knǫű.p (L360p Bree)
|
De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
24784 |
knoopkruid |
gendarme:
Bree Wb.
zjenderm (L360p Bree)
|
Gewoon knoopkruid (centaurea jacea 10 tot 80 cm grote, sterk vertakte plant. De bladeren zijn lancetvormig, ongedeeld, de onderste zijn vaak ingesneden; de binnenste omwindselblaadjes hebben een gaafrandig aanhangsel, de buitenste hebben een kamvormig i [N 92 (1982)]
III-4-3
|
18425 |
knoopsgat |
knoopsgat:
knuipsgaat (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
Knoopsgat [-gat, -koet, -luik] [N 114 (2002)] || knopsgat
III-1-3
|