e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bree

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koekenbreker koekbreker: kōkbrē̜kǝr (Bree) Werktuig waarmee men lijnkoeken en dergelijke tot brokjes maalt. [N 18, 135; N J, 7] I-11
koekenhort, vlaaienhort koekwis: kōkwes (Bree), wis: wes (Bree) Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.] II-12
koekenpan aardappelenpan: èèrpelepan (Bree), koekenpan: kokepan (Bree), kōkəpan (Bree), spekpan: spɛkpan (Bree) Platte pan met een steel voor het bakken van pannekoeken, eieren, etc. (koekepan, pan) [N 79 (1979)] || pot, metalen ~ met steelvormig handvat; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
koekje knapkoekje: Syst. Wbk. van Bree  knapkeekskes (Bree), koekje: Syst. Frings  kēkskəs (Bree), mopje: mipke (Bree), petit-beurre-tje: Syst. Wbk. van Bree  petit-beurkes (Bree), zandkoekje: Syst. Wbk. van Bree  zandkeekskes (Bree) hard, rond of langwerpig koekje || Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)] III-2-3
koekje dat de veulens bij de geboorte in de mond hebben milt: melt (Bree) Klein, gelig en sponzig klontje, dat met de ademhaling verband houdt. Het ligt op de tong van de pas geboren veulentjes. Meestal valt het bij de geboorte op de grond tussen het stro, droogt onmiddellijk op en is dan vrijwel onvindbaar. [N 8, 55 en 56] I-9
koekje van overgeschoten deeg ovenkoek: Syst. Frings  hy(3)̄vəkōk (Bree) Koekjes van onbepaalde vorm, van overgeschoten deeg gebakken voor kinderen (kreupelkes?) [N 16 (1962)] III-2-3
koele plek in de schaduw killeschaai: killesjaai (Bree), koeleschaai: koelesjaai (Bree) koele plek in de schaduw III-4-4
koele wind fris windje: èè fris wi-jndsje (Bree) koele wind [koeltje] [N 81 (1980)] III-4-4
koestal koestal: kőu̯[stal], køi̯u̯[stal] (Bree), kű(u̯)[stal] (Bree), kű̄[stal], kȳ[stal] (Bree), koeëstal: kűu̯ǝ[stal] (Bree) De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s] I-6
koets koets: kōts (Bree), kōǝts (Bree) Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr] I-13