34284 |
koekenbreker |
koekbreker:
kōkbrē̜kǝr (L360p Bree)
|
Werktuig waarmee men lijnkoeken en dergelijke tot brokjes maalt. [N 18, 135; N J, 7]
I-11
|
32568 |
koekenhort, vlaaienhort |
koekwis:
kōkwes (L360p Bree),
wis:
wes (L360p Bree)
|
Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.]
II-12
|
19407 |
koekenpan |
aardappelenpan:
èèrpelepan (L360p Bree),
koekenpan:
kokepan (L360p Bree),
kōkəpan (L360p Bree),
spekpan:
spɛkpan (L360p Bree)
|
Platte pan met een steel voor het bakken van pannekoeken, eieren, etc. (koekepan, pan) [N 79 (1979)] || pot, metalen ~ met steelvormig handvat; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20750 |
koekje |
knapkoekje:
Syst. Wbk. van Bree
knapkeekskes (L360p Bree),
koekje:
Syst. Frings
kēkskəs (L360p Bree),
mopje:
mipke (L360p Bree),
petit-beurre-tje:
Syst. Wbk. van Bree
petit-beurkes (L360p Bree),
zandkoekje:
Syst. Wbk. van Bree
zandkeekskes (L360p Bree)
|
hard, rond of langwerpig koekje || Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33880 |
koekje dat de veulens bij de geboorte in de mond hebben |
milt:
melt (L360p Bree)
|
Klein, gelig en sponzig klontje, dat met de ademhaling verband houdt. Het ligt op de tong van de pas geboren veulentjes. Meestal valt het bij de geboorte op de grond tussen het stro, droogt onmiddellijk op en is dan vrijwel onvindbaar. [N 8, 55 en 56]
I-9
|
20741 |
koekje van overgeschoten deeg |
ovenkoek:
Syst. Frings
hy(3)̄vəkōk (L360p Bree)
|
Koekjes van onbepaalde vorm, van overgeschoten deeg gebakken voor kinderen (kreupelkes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
25033 |
koele plek in de schaduw |
killeschaai:
killesjaai (L360p Bree),
koeleschaai:
koelesjaai (L360p Bree)
|
koele plek in de schaduw
III-4-4
|
25224 |
koele wind |
fris windje:
èè fris wi-jndsje (L360p Bree)
|
koele wind [koeltje] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33349 |
koestal |
koestal:
kőu̯[stal], køi̯u̯[stal] (L360p Bree),
kű(u̯)[stal] (L360p Bree),
kű̄[stal], kȳ[stal] (L360p Bree),
koeëstal:
kűu̯ǝ[stal] (L360p Bree)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
34646 |
koets |
koets:
kōts (L360p Bree),
kōǝts (L360p Bree)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|