33606 |
komkommer |
komkommer:
komkommer (L360p Bree)
|
[ZND 41 (1943)]
I-7
|
18826 |
kommervol (zijn): kommer |
diep bezorgd zijn:
deep bezörgd zeen (L360p Bree)
|
vol leed en zorg [diepzinnig, kommervol] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20005 |
konijn |
konijn:
kni-jn (L360p Bree),
knien (L360p Bree),
kənī.n (L360p Bree),
pl.
kənin (L360p Bree)
|
konijn [ZND 42 (1943)] || konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
24322 |
konijnenhol |
konijnspijp:
kneejnspeejp (L360p Bree),
Bree Wb.
kni-jnspi-jp (L360p Bree)
|
Hoe noemt u het in de grond uitgegraven verblijf van een konijn (kneut, pijp, potje) [N 83 (1981)] || konijnenhol [DC 55 (1980)]
III-4-2
|
20133 |
konijnenjong |
jong:
joŋə (L360p Bree),
jong konijntje:
joŋ kninkəs (L360p Bree)
|
konijn, jongen ve konijn [N 19 (1963)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
koning:
keining (L360p Bree),
kiening (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree),
kī[ə}niŋ (L360p Bree),
kīneŋ (L360p Bree),
koning (L360p Bree),
kīǝ.neŋ (L360p Bree),
[sic]
ki:əniŋk (L360p Bree)
|
De staande as van het kroonrad van de watermolen. [Jan 106; Coe 92] || een koning [ZND A2 (1940sq)] || koning [RND], [ZND 28 (1938)], [ZND m], [ZND m]
II-3, III-3-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
bruid:
de broêd vanne harte (L360p Bree),
heer en dame:
ich héb den hier en de dam van de harte bièein (L360p Bree),
heer en vrouw:
ich heb hartenhier en vrouw bieèen (L360p Bree),
mannetje en wijfje:
ix həb ət menkə en ət wéifkə van də hartə béi-ein (L360p Bree)
|
Ik heb den heer en de vrouw van harten samen (bij het kaartspel). [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
22812 |
koning in het kaartspel |
heer:
hier (L360p Bree, ...
L360p Bree),
hīr (L360p Bree),
koning:
kiening (L360p Bree)
|
En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - II. Koning. [DC 52 (1977)] || Koning: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
28400 |
koningin |
moer:
mōr (L360p Bree)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
18968 |
konkelen |
konkelfoezen:
zie ook het lemma "konkelfoezen"in WBD dl. III, 3.1 (woordverklaring wijkt inhoudelijk iets af)
kònkelfûze (L360p Bree)
|
heimelijk invloed aanwenden om zijn doel te bereiken, met slinkse streken aangaan [kronkelen, kuipen, konkelen, foeken, konkelfoeken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|