20658 |
kruiden, specerijen |
kruiden:
Bree Wb.
krûje (L360p Bree)
|
De kruiden die bij de bereiding bij groente of vlees gevoegd worden om de smaak van het gerecht te verbeteren, in het algemeen (kruid, toekruid, specerij). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
21560 |
kruidenier |
winkelier:
winkeleer (L360p Bree)
|
een winkelier, kleine handelaar in koffie, thee, rijst, meel, zout, zeep, gedroogde vruchten, specerijen enz. [kruidenier, epicier, komenij] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20055 |
kruidje-roer-me-niet |
kruidje-roer-mich-niet:
Bree Wb.
kri-jdsje reer mich neet (L360p Bree)
|
Kruidje-roer-me-niet (Mimosa pudica L.) [N 92 (1982)]
III-2-1
|
20805 |
kruidnagel |
kruidnagel:
kroͅu̯tnagəl (L360p Bree)
|
kruidnagel [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
22580 |
kruidwis |
kruidwis:
kruudwös (L360p Bree),
krûtwis (L360p Bree),
mannelijk
krûtwés (L360p Bree),
Zie ook: borewörmkrûd [*]. Een busseltje ruiden met het boerenwormkruid en het welriekende bijvoet of processiekruid.
krûtwis (L360p Bree)
|
Bestaat (bestond?) het gebruik op die dag een kruidwis te wijden? [ZND 17 (1935)] || De bos kruiden die op 15 augustus gewijd werd, de kruidwis [krüdwis, kroetwusj]. [N 96C (1989)] || kruidwis [N 06 (1960)] || Kruidwis.
III-3-2
|
22701 |
kruidwis wijden |
{ja}:
dit gebruik bestaat nog doch valt stilaan in onbruik
/ (L360p Bree)
|
Bestaat (bestond?) het gebruik op die dag een kruidwis te wijden? [ZND 17 (1935)]
III-3-2
|
26082 |
kruien |
kruien:
krui̯ǝ (L360p Bree),
schurgen:
šɛrǝgǝ (L360p Bree),
varen:
vārǝ (L360p Bree)
|
Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.]
I-13
|
19581 |
kruik |
kan:
kan (L360p Bree),
kruik:
kroek (L360p Bree),
tuit:
teit (L360p Bree),
melkkan
tɛit (L360p Bree)
|
grote kan of kruik || kruik [ZND 29 (1938)] || kruik, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20712 |
kruim |
binnenste, het -:
Syst. Frings
beͅnəstə (L360p Bree),
kruim:
Syst. Wbk. van Bree
krûm (L360p Bree)
|
Het zachte binnenste van het brood (kruim?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20806 |
kruimel |
greumel:
griemel bruud (L360p Bree),
griməl brūt (L360p Bree),
Geer penskes zatten òs nog gèè griêmelke ète viêr
griêmel (L360p Bree),
kruimel:
krø͂ͅjməl bryət (L360p Bree)
|
kruimel || kruimel brood [ZND 36 (1941)], [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|