e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bree

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kruiden, specerijen kruiden: Bree Wb.  krûje (Bree) De kruiden die bij de bereiding bij groente of vlees gevoegd worden om de smaak van het gerecht te verbeteren, in het algemeen (kruid, toekruid, specerij). [N 82 (1981)] III-2-3
kruidenier winkelier: winkeleer (Bree) een winkelier, kleine handelaar in koffie, thee, rijst, meel, zout, zeep, gedroogde vruchten, specerijen enz. [kruidenier, epicier, komenij] [N 89 (1982)] III-3-1
kruidje-roer-me-niet kruidje-roer-mich-niet: Bree Wb.  kri-jdsje reer mich neet (Bree) Kruidje-roer-me-niet (Mimosa pudica L.) [N 92 (1982)] III-2-1
kruidnagel kruidnagel: kroͅu̯tnagəl (Bree) kruidnagel [ZND B2 (1940sq)] III-2-3
kruidwis kruidwis: kruudwös (Bree), krûtwis (Bree), mannelijk  krûtwés (Bree), Zie ook: borewörmkrûd [*]. Een busseltje ruiden met het boerenwormkruid en het welriekende bijvoet of processiekruid.  krûtwis (Bree) Bestaat (bestond?) het gebruik op die dag een kruidwis te wijden? [ZND 17 (1935)] || De bos kruiden die op 15 augustus gewijd werd, de kruidwis [krüdwis, kroetwusj]. [N 96C (1989)] || kruidwis [N 06 (1960)] || Kruidwis. III-3-2
kruidwis wijden {ja}: dit gebruik bestaat nog doch valt stilaan in onbruik  / (Bree) Bestaat (bestond?) het gebruik op die dag een kruidwis te wijden? [ZND 17 (1935)] III-3-2
kruien kruien: krui̯ǝ (Bree), schurgen: šɛrǝgǝ (Bree), varen: vārǝ (Bree) Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.] I-13
kruik kan: kan (Bree), kruik: kroek (Bree), tuit: teit (Bree), melkkan  tɛit (Bree) grote kan of kruik || kruik [ZND 29 (1938)] || kruik, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
kruim binnenste, het -: Syst. Frings  beͅnəstə (Bree), kruim: Syst. Wbk. van Bree  krûm (Bree) Het zachte binnenste van het brood (kruim?) [N 16 (1962)] III-2-3
kruimel greumel: griemel bruud (Bree), griməl brūt (Bree), Geer penskes zatten òs nog gèè griêmelke ète viêr  griêmel (Bree), kruimel: krø͂ͅjməl bryət (Bree) kruimel || kruimel brood [ZND 36 (1941)], [ZND B2 (1940sq)] III-2-3