e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bree

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kruin kruin: kroen (Bree), kruunj (Bree), krûn (Bree), kruintje: krienke (Bree), krinkə (Bree) de kruin van het hoofd (waar het haar draait) [ZND 29 (1938)] || kruin van het hoofd [N 10 (1961)] III-1-1
kruinschering kruintjeschering: kriênkesjèring (Bree) De kruinschering [kruungsjeëre]. [N 96D (1989)] III-3-3
kruipend ongedierte maden: māj (Bree), wormen: wərm (Bree) wormachtig en kruipend gedierte [N 26 (1964)] III-4-2
kruipende boterbloem kraaienvoet: Bree Wb.  krejjevoot (Bree) Kruipende boterbloem (ranunculus repens 15 tot 50 cm hoog plantje met wortelende uitlopers; de stengels zijn opstijgend behaard; de bladeren zijn 3-tallig met ingesneden blaadjes; de bloemen hebben gegroefde steeltjes en zijn goudgeel van kleur; de kelk [N 92 (1982)] III-4-3
kruis kruis: ei kries, twie kriezer (Bree), ein kreies, twie kreiezer (Bree), ein kries, twie krieser (Bree), krēis (Bree), kri-js (Bree), kris (Bree), kru.s (Bree), krēi̯s (Bree), krī.s (Bree) Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109] || deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)] || Een kruis, twee kruisen. [ZND 29 (1938)] || Een kruis. [ZND A2 (1940sq)] || Kruis. [ZND 01 (1922)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14] I-11, I-9, III-1-1, III-3-3
kruis of munt kruis of munt: kruis of munt (Bree) Het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien]. [N 88 (1982)] III-3-2
kruisbeeld crucifix (<lat.): kri-jsefiks (Bree), krusefiks (Bree), kruis: kri-js(beeldsj) (Bree), onzelieveheer: leislivvenhiêr (Bree) Een beeld van Christus-aan-het-kruis [kruus, kruuts, kruu(t)sbeeld, kruusse-fiks?]. [N 96A (1989)] || Een kruisbeeld, het geheel van kruis en de eraan gehechte Christusfiguur. [N 96B (1989)] || Kruisbeeld [slivvenier, kruus, kruussefiks]. [N 06 (1960)] III-3-3
kruisbeen kruisbeen: krisbęi̯n (Bree), krēi̯sbē̜i̯n (Bree) Heiligbeen, os sacrum; één der beenderen van het bekken. Het is een driehoekig beenstuk, ontstaan uit de vergroeiing van vijf wervels. [N 3A, 110a] I-11
kruisbes kroenzel: kronsele (Bree), krōnsel (Bree), nnl kruisbes  kroonsel (Bree) kruisbes [ZND 16 (1934)] || stekelbes I-7
kruisbessenvlaai kronselenvlaai: kroonselevlaai (Bree) kruisbessenvlaai III-2-3