17573 |
kruin |
kruin:
kroen (L360p Bree),
kruunj (L360p Bree),
krûn (L360p Bree),
kruintje:
krienke (L360p Bree),
krinkə (L360p Bree)
|
de kruin van het hoofd (waar het haar draait) [ZND 29 (1938)] || kruin van het hoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24039 |
kruinschering |
kruintjeschering:
kriênkesjèring (L360p Bree)
|
De kruinschering [kruungsjeëre]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24415 |
kruipend ongedierte |
maden:
māj (L360p Bree),
wormen:
wərm (L360p Bree)
|
wormachtig en kruipend gedierte [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24540 |
kruipende boterbloem |
kraaienvoet:
Bree Wb.
krejjevoot (L360p Bree)
|
Kruipende boterbloem (ranunculus repens 15 tot 50 cm hoog plantje met wortelende uitlopers; de stengels zijn opstijgend behaard; de bladeren zijn 3-tallig met ingesneden blaadjes; de bloemen hebben gegroefde steeltjes en zijn goudgeel van kleur; de kelk [N 92 (1982)]
III-4-3
|
17649 |
kruis |
kruis:
ei kries, twie kriezer (L360p Bree),
ein kreies, twie kreiezer (L360p Bree),
ein kries, twie krieser (L360p Bree),
krēis (L360p Bree),
kri-js (L360p Bree),
kris (L360p Bree),
kru.s (L360p Bree),
krēi̯s (L360p Bree),
krī.s (L360p Bree)
|
Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109] || deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)] || Een kruis, twee kruisen. [ZND 29 (1938)] || Een kruis. [ZND A2 (1940sq)] || Kruis. [ZND 01 (1922)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14]
I-11, I-9, III-1-1, III-3-3
|
22476 |
kruis of munt |
kruis of munt:
kruis of munt (L360p Bree)
|
Het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23203 |
kruisbeeld |
crucifix (<lat.):
kri-jsefiks (L360p Bree),
krusefiks (L360p Bree),
kruis:
kri-js(beeldsj) (L360p Bree),
onzelieveheer:
leislivvenhiêr (L360p Bree)
|
Een beeld van Christus-aan-het-kruis [kruus, kruuts, kruu(t)sbeeld, kruusse-fiks?]. [N 96A (1989)] || Een kruisbeeld, het geheel van kruis en de eraan gehechte Christusfiguur. [N 96B (1989)] || Kruisbeeld [slivvenier, kruus, kruussefiks]. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
34081 |
kruisbeen |
kruisbeen:
krisbęi̯n (L360p Bree),
krēi̯sbē̜i̯n (L360p Bree)
|
Heiligbeen, os sacrum; één der beenderen van het bekken. Het is een driehoekig beenstuk, ontstaan uit de vergroeiing van vijf wervels. [N 3A, 110a]
I-11
|
33551 |
kruisbes |
kroenzel:
kronsele (L360p Bree),
krōnsel (L360p Bree),
nnl kruisbes
kroonsel (L360p Bree)
|
kruisbes [ZND 16 (1934)] || stekelbes
I-7
|
20994 |
kruisbessenvlaai |
kronselenvlaai:
kroonselevlaai (L360p Bree)
|
kruisbessenvlaai
III-2-3
|