24054 |
bediend worden |
bediend worden:
bedéénd were (L360p Bree)
|
Bediend worden, berecht worden, de laatste sacramenten ontvan-gen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21558 |
bedienen |
bedienen:
bedeenen (L360p Bree),
bedéne (L360p Bree, ...
L360p Bree),
bədēnə (L360p Bree),
eine bedeene (L360p Bree),
gerieven:
geréven (L360p Bree)
|
de gevraagde waren in een winkel aan de klant geven [bedienen, gerieven, bestellen] [N 89 (1982)] || Hoe heet: iemand van de laatste Sacramenten voorzien? [ZND 32 (1939)] || Iemand bedienen, berechten, iemand de laatste sacramenten toedienen. [N 96D (1989)] || Iemand in een winkel bedienen. [ZND 35 (1941)]
III-3-1, III-3-3
|
19213 |
bedorven (persoon) |
bedorven:
mar.: vgl. ook het lemma "verwend kindje"in afl. 2.2.
bedorve (L360p Bree),
bedorven (L360p Bree)
|
met te grote toegeeflijkheid opgevoed, met een bedorven karakter [mouter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34540 |
bedorven ei |
rot ei:
rǫt ē̜i̯ (L360p Bree)
|
[N 19, 54d; L 6, 39; S 31; monogr.]
I-12
|
18965 |
bedriegen |
bedoppen:
Jòng, loat dich neet bedotte duur dèè sjuunproater
bedòppe (L360p Bree),
bedriegen:
bədrēgə (L360p Bree),
naaien:
Bli-jf ût dèè winkel mè weg, want doa weerste den hauven ti-jd good genjdsj : je betaalt er teveel samenst. opnejje
nejje (L360p Bree),
plakken:
Ich dènk det ze zich in dèè winkel aardig hèèt loate plèkke
plèkke (L360p Bree),
scheren:
Ze höbben òch doa ferm gesjure
sjère (L360p Bree),
verneuken:
verniêke (L360p Bree),
Loat òch mè neet verniêke duur dèè gesliêpe vent
verniêke (L360p Bree)
|
afzetten, benadelen || bedriegen [ZND A2 (1940sq)] || iemand door list en leugen voor de gek houden en daarvan gebruik maken [kullen, bikken, kleuten, bijbrengen, belakken, verneuken, besleuteren, loren, lorzen, bedonderen, bemieteren, besodemieteren, kinkelfoezen] [N 85 (1981)] || verneuken , bedriegen
III-1-4
|
18966 |
bedrieger |
bedrieger:
bedréger (L360p Bree),
leugenaar:
liêgenèèr, gebakke pèèr, mörgen is het ònwèèr
liêgenèèr (L360p Bree),
liegebeest:
liêgebiêst (L360p Bree)
|
iemand die een ander bedriegt [prul, smiechel, striegelaam, bedrieger] [N 85 (1981)] || leugenaar
III-1-4
|
33344 |
bedrijfsgedeelte van het boerenhuis |
achterhuis:
axtǝrhø̄i̯s (L360p Bree),
den:
dø̜n (L360p Bree),
geleg:
gǝlē̜ ̞x (L360p Bree),
stallen:
stɛl (L360p Bree)
|
Bedoeld wordt het geheel van stallen en schuur dat achter het woonhuis gelegen is. Bepaalde benamingen zijn specifieke termen voor het bedrijfsgedeelte. Andere opgaven daarentegen zijn algemener en geven daarmee aan dat er voor de bedrijfsgebouwen geen aparte benaming bestaat, ze zijn ook in gebruik voor de boerderij in het algemeen, geven een opsomming van de voornaamste bedrijfsgebouwen of -ruimten (vandaar ook veel meervoudsvormen), verwijzen naar een belangrijk deel van de bedrijfsruimten (zoals de binnenhof of de dorsvloer) of wijzen op dat deel van het complex dat direct aan het woonhuis aansluit (zoals het stookhuis). [N 5A, 31; N 5,126; monogr.]
I-6
|
18825 |
bedroefd |
bedroefd:
bedreefd (L360p Bree),
droevig:
ook materiaal znd 23,33
dreevig (L360p Bree),
Waat ki-jkt det vruimes alti-jd zuu drevig Joa; det waas uich e drevig geval ¯t s toch drevig det ze doa niks tiêge könne doon Soms zelfst. geb. voor iemand die zelden of nooit lacht: Dèèn Drevige lacht nog neet este hem möt eine krevelstein in zi-jne nek krevels
drevig (L360p Bree)
|
droef [ZND 01 (1922)] || droevig || verdriet hebbend, treurig [droef, bedroefd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19471 |
bedsprei |
bedsprei:
beͅtspre̞ͅi̯ (L360p Bree),
sprei:
sprei (L360p Bree)
|
bedsprei [RND] || Een bedsprei met franjes [ZND 23 (1937)]
III-2-1
|
26340 |
beek |
beek:
bīǝ.k (L360p Bree)
|
[Coe 16; Grof 30; Jan 97 add.; Jan 94 add.; Jan 92 add.; Vld]
II-3
|