e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bree

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
laster laster: laster (Bree), ook materiaal znd 30, 01  laster (Bree) het schenden van iemands goede naam [achterpraat, achterklap, laster] [N 85 (1981)] || laster [ZND 01 (1922)] III-1-4
lasteren bekladden: eine bekladde (Bree), rijten: Eme(s) er ferm duurri-jte  ri-jte (Bree) iemands goede naam schenden [labbekakken, insteken, bespreken, rabbelen, klapperen, commeren] [N 85 (1981)] || van iemand kwaadspreken III-1-4
lastig (werken) delicaat: dillekaat (Bree), krijtelijk: ook materiaal znd 30, 02; cf WLD 2.3. p. 17 s.v. "krijtelijk (op het eten)  kriītelik (Bree), lastig: det is zuu lestiges eine naakse in zi-jn maal pisse  lestig (Bree), ook materiaal znd 30, 02  lastig (Bree), lestig (Bree), moeilijk: det waas èè mooilik vroagstèk, mân  mooilik (Bree) lastig [ZND 01 (1922)] || moeilijk || niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)] III-1-4
lastig kind nest: nöst (Bree), Vervèlend nöst deste bös  nöst (Bree) een kind met een lastig karakter [nest, bernuizig kind, erg] [N 85 (1981)] || lastig wezen III-1-4
lastig zijn vermoeien: vermege (Bree) tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)] III-1-4
lastigvallen hinderen: hindere (Bree) iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)] III-3-1
latei betonnen balk: bǝtonǝ bálǝk (Bree), poutrelle: pǝtrɛl (Bree) Houten, stenen of ijzeren balk die een venster, ingang of andere opening overspant en tevens het bovenliggende muurwerk draagt. De lateibalk wordt vaak in het muurwerk verwerkt zodat hij niet in het zicht komt. d.i.n. in het woordtype 'd.i.n.-balk' is een afkorting van ø̄deutsche Industrienormø̄. [N 55, 74; N 32, 15a; N 32, 15b; monogr.] II-9
laten laten: laoten (Bree), lōͅtən (Bree) laten [ZND m], [ZND m] III-1-2
laten wijden laten wijden: loate wi-je (Bree, ... ), zegenen: zègene (Bree, ... ) Een huis of gebouw laten (in)wijden/(in)zegenen. [N 96B (1989)] || Een kruisbeeld, een heiligenbeeld(je), een kaars laten wijden/zegenen. [N 96B (1989)] || Een rozenkrans, een scapulier, een medaille, een kruisje laten wijden/zegenen door een priester. [N 96B (1989)] || Een voertuig (auto/wagen) laten wijden/zegenen, op of rond het feest van St. Christoffel (25 juni). [N 96B (1989)] III-3-3
latierboom hout: hø̜̄u̯t (Bree), scheilinghout: šɛi̯leŋhǫu̯t (Bree), schot: šǫt (Bree) Een horizontale balk die twee paarden van elkaar scheidt, meestal hangend aan kettingen, ook wel vast verbonden. In plaats van een hangende balk kan er ook een eenvoudige en niet al te hoge tussenwand zijn. Met een box is een afgeschutte ruimte voor één paard bedoeld; de tussenwand maakt dan deel uit van de box. [N 5A, 59d; monogr.] I-6