18980 |
laster |
laster:
laster (L360p Bree),
ook materiaal znd 30, 01
laster (L360p Bree)
|
het schenden van iemands goede naam [achterpraat, achterklap, laster] [N 85 (1981)] || laster [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
18999 |
lasteren |
bekladden:
eine bekladde (L360p Bree),
rijten:
Eme(s) er ferm duurri-jte
ri-jte (L360p Bree)
|
iemands goede naam schenden [labbekakken, insteken, bespreken, rabbelen, klapperen, commeren] [N 85 (1981)] || van iemand kwaadspreken
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
delicaat:
dillekaat (L360p Bree),
krijtelijk:
ook materiaal znd 30, 02; cf WLD 2.3. p. 17 s.v. "krijtelijk (op het eten)
kriītelik (L360p Bree),
lastig:
det is zuu lestiges eine naakse in zi-jn maal pisse
lestig (L360p Bree),
ook materiaal znd 30, 02
lastig (L360p Bree),
lestig (L360p Bree),
moeilijk:
det waas èè mooilik vroagstèk, mân
mooilik (L360p Bree)
|
lastig [ZND 01 (1922)] || moeilijk || niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19031 |
lastig kind |
nest:
nöst (L360p Bree),
Vervèlend nöst deste bös
nöst (L360p Bree)
|
een kind met een lastig karakter [nest, bernuizig kind, erg] [N 85 (1981)] || lastig wezen
III-1-4
|
19289 |
lastig zijn |
vermoeien:
vermege (L360p Bree)
|
tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21812 |
lastigvallen |
hinderen:
hindere (L360p Bree)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
30234 |
latei |
betonnen balk:
bǝtonǝ bálǝk (L360p Bree),
poutrelle:
pǝtrɛl (L360p Bree)
|
Houten, stenen of ijzeren balk die een venster, ingang of andere opening overspant en tevens het bovenliggende muurwerk draagt. De lateibalk wordt vaak in het muurwerk verwerkt zodat hij niet in het zicht komt. d.i.n. in het woordtype 'd.i.n.-balk' is een afkorting van ø̄deutsche Industrienormø̄. [N 55, 74; N 32, 15a; N 32, 15b; monogr.]
II-9
|
17814 |
laten |
laten:
laoten (L360p Bree),
lōͅtən (L360p Bree)
|
laten [ZND m], [ZND m]
III-1-2
|
23752 |
laten wijden |
laten wijden:
loate wi-je (L360p Bree, ...
L360p Bree),
zegenen:
zègene (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree)
|
Een huis of gebouw laten (in)wijden/(in)zegenen. [N 96B (1989)] || Een kruisbeeld, een heiligenbeeld(je), een kaars laten wijden/zegenen. [N 96B (1989)] || Een rozenkrans, een scapulier, een medaille, een kruisje laten wijden/zegenen door een priester. [N 96B (1989)] || Een voertuig (auto/wagen) laten wijden/zegenen, op of rond het feest van St. Christoffel (25 juni). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33384 |
latierboom |
hout:
hø̜̄u̯t (L360p Bree),
scheilinghout:
šɛi̯leŋhǫu̯t (L360p Bree),
schot:
šǫt (L360p Bree)
|
Een horizontale balk die twee paarden van elkaar scheidt, meestal hangend aan kettingen, ook wel vast verbonden. In plaats van een hangende balk kan er ook een eenvoudige en niet al te hoge tussenwand zijn. Met een box is een afgeschutte ruimte voor één paard bedoeld; de tussenwand maakt dan deel uit van de box. [N 5A, 59d; monogr.]
I-6
|