20479 |
leeftijd, ouderdom |
ouderdom:
auwerdom (L360p Bree),
auwərdom (L360p Bree),
awwerdoem (L360p Bree),
awərdom (L360p Bree)
|
ouderdom; op zijn - [ZND B1 (1940sq)] || ouderdom; op zijn ouderdom [ZND 40 (1942)]
III-2-2
|
26380 |
leeg zijn |
(de beek) is af:
es˱ āf (L360p Bree)
|
Gezegd van de beek of de vijver na het malen. [Jan 92]
II-3
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
doof:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
leͅg nietsje (L360p Bree),
leeg:
Bree Wb.
lèèg (L360p Bree, ...
L360p Bree),
rot:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
rotte noeit (L360p Bree)
|
leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)] || loze noot [ZND 30 (1939)]
I-7, III-2-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
af:
aaf (L360p Bree),
leeg:
leeg (L360p Bree),
lèg (L360p Bree),
verlaten (ruimte):
verloate (L360p Bree)
|
leeg || Leeg. Mijn glas is ledig [ZND 37 (1941)] || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
hoddelaar:
hoedelaere (L360p Bree),
leegloper:
lèègluiper (L360p Bree),
ook materiaal znd 30, 4
lèglauper (L360p Bree),
lègluiper (L360p Bree),
malenvuller:
malevöller (L360p Bree),
martelaar:
ironisch Ich hiêr het al, dich bös einen echte martelèèr
martelèèr (L360p Bree),
niksdoener:
ook materiaal znd 30, 4
niksdooner (L360p Bree)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || iemand, die bv. ten onrechte verklaart ziek te zijn || leegloper [ZND 01 (1922)] || zakkenvuller, profiteur
III-1-4
|
30186 |
leemspecie |
leem:
lē̜jm (L360p Bree),
lęjm (L360p Bree)
|
Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.]
II-9
|
19365 |
leep, doortrapt |
geslepen:
gesliêpe (L360p Bree),
gesliêpe zeen (L360p Bree),
glad:
Ki-jk mè good ût möt dèè kèrel, want det is eine glaje, hiêr
glaad (L360p Bree)
|
doortrapt, sluw || doortrapte,sluw, uitgeslapen || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23613 |
leerrede |
homilie (<gr.):
homilie (L360p Bree)
|
Een leerrede, een tekstverklarende preek, homilie. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30861 |
leest |
leest:
lęjst (L360p Bree),
lęst (L360p Bree),
līst (L360p Bree)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
eene liew (L360p Bree),
eenè lieuw (L360p Bree),
liĕv (L360p Bree),
liie(w) (L360p Bree),
líiv(e) (L360p Bree),
lüv(e) (L360p Bree),
’n lieuw (L360p Bree)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)] || Leeuw. [Willems (1885)], [ZND 30 (1939)], [ZND m]
III-3-2
|