e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bree

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leeftijd, ouderdom ouderdom: auwerdom (Bree), auwərdom (Bree), awwerdoem (Bree), awərdom (Bree) ouderdom; op zijn - [ZND B1 (1940sq)] || ouderdom; op zijn ouderdom [ZND 40 (1942)] III-2-2
leeg zijn (de beek) is af: es˱ āf (Bree) Gezegd van de beek of de vijver na het malen. [Jan 92] II-3
leeg, gezegd van een noot doof: verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)  leͅg nietsje (Bree), leeg: Bree Wb.  lèèg (Bree, ... ), rot: verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)  rotte noeit (Bree) leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)] || loze noot [ZND 30 (1939)] I-7, III-2-3
leeg, niets bevattend af: aaf (Bree), leeg: leeg (Bree), lèg (Bree), verlaten (ruimte): verloate (Bree) leeg || Leeg. Mijn glas is ledig [ZND 37 (1941)] || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)] III-4-4
leegloper hoddelaar: hoedelaere (Bree), leegloper: lèègluiper (Bree), ook materiaal znd 30, 4  lèglauper (Bree), lègluiper (Bree), malenvuller: malevöller (Bree), martelaar: ironisch Ich hiêr het al, dich bös einen echte martelèèr  martelèèr (Bree), niksdoener: ook materiaal znd 30, 4  niksdooner (Bree) een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || iemand, die bv. ten onrechte verklaart ziek te zijn || leegloper [ZND 01 (1922)] || zakkenvuller, profiteur III-1-4
leemspecie leem: lē̜jm (Bree), lęjm (Bree) Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.] II-9
leep, doortrapt geslepen: gesliêpe (Bree), gesliêpe zeen (Bree), glad: Ki-jk mè good ût möt dèè kèrel, want det is eine glaje, hiêr  glaad (Bree) doortrapt, sluw || doortrapte,sluw, uitgeslapen || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] III-1-4
leerrede homilie (<gr.): homilie (Bree) Een leerrede, een tekstverklarende preek, homilie. [N 96B (1989)] III-3-3
leest leest: lęjst (Bree), lęst (Bree), līst (Bree) De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] II-10
leeuw leeuw: eene liew (Bree), eenè lieuw (Bree), liĕv (Bree), liie(w) (Bree), líiv(e) (Bree), lüv(e) (Bree), ’n lieuw (Bree) leeuw [GTRP (1980-1995)] || Leeuw. [Willems (1885)], [ZND 30 (1939)], [ZND m] III-3-2