20205 |
man |
man:
dēͅ man (L360p Bree),
es deͅ ma‧n hēi (L360p Bree),
mens:
dao lɛipt nøuw dɛ mens, dɛ zejn doͅXtər zek gəwɛst es (L360p Bree),
doë leiëpt nuw deië muns, buuë de dochter van zeek geweiëst is (L360p Bree),
høuw hətš dɛ mīns (L360p Bree),
høͅw hətsX də mins (L360p Bree),
mɛns (L360p Bree, ...
L360p Bree),
weej hetsch de mins (L360p Bree),
wei høͅts dɛi mins (L360p Bree)
|
Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] || die man [ZND A2 (1940sq)] || is die man hier ? [ZND A2 (1940sq)] || man [RND], [RND] || Vertaal in uw dialect: hoe heet die man? [ZND 48 (1954)]
III-3-1
|
18422 |
manchet |
manchet:
mansjöt (L360p Bree),
mānšøt (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18700 |
manchetknoop |
manchetknoopje:
mansjötkneipkes (L360p Bree),
mānšøtknēͅipkəs (L360p Bree),
manchettenknoopje:
mānšøtəkneͅibkə (L360p Bree)
|
manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
mand:
man (L360p Bree)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
32460 |
mandenmaker |
mandenmaker:
manǝmākǝr (L360p Bree)
|
Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mā.nǝ (L360p Bree),
mānǝ (L360p Bree)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33914 |
manenschurft |
fistel:
fesǝl (L360p Bree)
|
Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
maanstrang:
mānstraŋk (L360p Bree)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
19439 |
mangel, wringer |
wringer:
wringer (L360p Bree)
|
Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18924 |
manier |
manier:
meneer (L360p Bree),
menére det kan men uich op ein ander meneer doon
meneer (L360p Bree),
moyen (fr.):
Fr. moyen Ich vòn mè geine mejeng viêr di-j zwoar miêbel(s) buve te kri-jge
mejeng (L360p Bree)
|
de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)] || manier, de wijze waarop || manier, wijze
III-1-4
|