e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bree

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
man man: dēͅ man (Bree), es deͅ ma‧n hēi (Bree), mens: dao lɛipt nøuw dɛ mens, dɛ zejn doͅXtər zek gəwɛst es (Bree), doë leiëpt nuw deië muns, buuë de dochter van zeek geweiëst is (Bree), høuw hətš dɛ mīns (Bree), høͅw hətsX də mins (Bree), mɛns (Bree, ... ), weej hetsch de mins (Bree), wei høͅts dɛi mins (Bree) Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] || die man [ZND A2 (1940sq)] || is die man hier ? [ZND A2 (1940sq)] || man [RND], [RND] || Vertaal in uw dialect: hoe heet die man? [ZND 48 (1954)] III-3-1
manchet manchet: mansjöt (Bree), mānšøt (Bree, ... ) manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)] III-1-3
manchetknoop manchetknoopje: mansjötkneipkes (Bree), mānšøtknēͅipkəs (Bree), manchettenknoopje: mānšøtəkneͅibkə (Bree) manchetknoopjes [N 23 (1964)] III-1-3
mand mand: man (Bree) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
mandenmaker mandenmaker: manǝmākǝr (Bree) Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.] II-12
manen manen: mā.nǝ (Bree), mānǝ (Bree) Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21] I-9
manenschurft fistel: fesǝl (Bree) Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t] I-9
manenstrang maanstrang: mānstraŋk (Bree) Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25] I-9
mangel, wringer wringer: wringer (Bree) Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)] III-2-1
manier manier: meneer (Bree), menére det kan men uich op ein ander meneer doon  meneer (Bree), moyen (fr.): Fr. moyen Ich vòn mè geine mejeng viêr di-j zwoar miêbel(s) buve te kri-jge  mejeng (Bree) de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)] || manier, de wijze waarop || manier, wijze III-1-4