34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
biezen:
bezǝ (L360p Bree)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34003 |
met paard en kar rijden |
varen:
vā.rǝ (L360p Bree)
|
[JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.]
I-10
|
34004 |
met paard en koets rijden, paardrijden |
rijden:
rī.ǝ (L360p Bree)
|
Het paard besturen als het voor de koets gespannen is, of als het als rijdier gebruikt wordt. Deze twee begrippen worden terminologisch niet onderscheiden. [JG 1a, 1b; Wi 29; monogr.]
I-10
|
22347 |
met sneeuwballen gooien |
sneeuwballen gooien:
møͅt snīəbal gujə (L360p Bree)
|
Met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34011 |
met staande kar varen |
met de staande kar:
męt ˲dǝ stǭndǝ kar (L360p Bree)
|
Met één paard en twee of drie karren rijden. Als men met twee karren rijdt, haalt het paard met de ene kar een lading bij, terwijl de tweede kar ontladen wordt. Als men met drie karren rijdt, is men, terwijl het paard met een eerste kar onderweg is, op de ene plaats een tweede kar aan het laden en op de andere een derde aan het ontladen. [JG 1a, 1b]
I-10
|
19062 |
met tegenzin |
tegen heug en meug:
met lengteteken op de é
tügen hég en még (L360p Bree)
|
tegen heug en meug [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
neetselen:
neetsele (L360p Bree),
regen met bijzen:
rèŋəl mət bīzə (L360p Bree),
regenen met bijzen:
rēͅgənə møͅt béjzə (L360p Bree),
zeveren:
zeivere (L360p Bree)
|
af en toe regenen [veuren] [N 81 (1980)] || af en toe wat regenen || regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32803 |
met vollen eggen |
golven:
gǫlvǝ (L360p Bree),
met gollen [eggen]:
męt ˲gǫlǝ (L360p Bree)
|
Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.]
I-2
|
22793 |
met vuur spelen |
met vuur spelen:
met veer spielen is gevaorlek (L360p Bree)
|
Met vuur spelen is gevaarlijk. [ZND 37 (1941)]
III-3-2
|
33047 |
metalen deel van de mathaak |
haak:
hǭǝk (L360p Bree)
|
De licht gebogen ijzeren tand van de mathaak. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 72b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|