e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bree

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
moeras broek: brōk (Bree), broekage: brokāži (Bree), moeras: muras (Bree), mǝras (Bree), zomp: zomp (Bree) Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.] I-8
moerasspirea waterbloem: Bree Wb.  waterbloom (Bree) Moerasspirea (spireae (filipendula) ulmaria 50 tot 120 cm groot. De bladeren zijn geveerd met grote 3-delige eindlob, de steunbladeren zijn groot, aan de onderkant vaak witviltig; de bloemen groeien in grote, dichte trossen, 5-tallig, geelacht wit van k [N 92 (1982)] III-4-3
moestuinx hof: hōf (Bree), huuf (Bree), hű̅ə.f (Bree), hy(3)̄f (Bree, ... ), hyf (Bree), hyəf (Bree, ... ), moeshof: mōs(h)əf (Bree) [Goossens 1b (1960)] [N 05A (1964)] [ZND 01 (1922)] [ZND 04 (1924)] [ZND 04 (1924)] [ZND 27 (1938)] [ZND 44 (1946)]hof, groentetuin I-7
moezen spijs maken: spi-js make (Bree) moes worden; Hoe noemt U: Tot moes koken (moezen) [N 80 (1980)] III-2-3
mof mof: mof (Bree, ... ), mòf (Bree, ... ), móf (Bree), môf (Bree), klank tussen o en oe  mof (Bree), mofje: mufke, mifke (Bree) brede koker van bontwerk om de handen zoveel mogelijk warm te houden || damesmof (hoe heet een damesmof, namelijk een cylindervormige koker van bontwerk, dienend om de handen warm te houden) [ZND 39 (1942)] || losse, wollen mouw || mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)] III-1-3
mok mok: mǫk (Bree) Eczeem of huidontsteking in de kootholte van het paard. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen natte en droge mok. De ontsteking ontstaat veelal door inwerking van vocht, het langdurig lopen op modderwegen en het staan op vuil en nat strooisel. Eerst ontstaan huidzwellingen, later zweertjes waaruit vocht komt dat tot korsten opdroogt of etterachtig wordt. De ziekte kan van langdurige aard zijn en tot kreupelheid leiden. [A 48A, 15; N 8, 90d, 90e en 90k; N 52, 32a; monogr.] I-9
mokken mokken: mòkke (Bree), zijn lip laten hangen: zi-jn lip loaten hange (Bree) misnoegd en wrevelig zijn, maar dat niet ronduit zeggen [tornen, mokken, grimmen, pratten, pruilen, grijzen] [N 85 (1981)] || pruilen [pratte, nen troesmond zette, lippe] [N 10a (1961)] III-1-4
mol mol: mǫ.l (Bree  [(thans)]  ), woutworm: wő̜u̯.twę.rǝm (Bree), wǫu̯.twø̜.rǝm (Bree) Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.] I-3
molen molen: mīǝ.lǝ (Bree) Algemene benaming voor zowel het werktuig waarmee men verschillende stoffen fijnmaakt, als voor het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. De specifieke benamingen voor het maalwerktuig zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛmaalgangɛ. In dit lemma zijn de dialectvarianten van molen met umlautsvocaal niet van een apart woordtype voorzien. Zie hiervoor ook de ɛinleidingɛ op het WLD, pag. 35-38.' [N O, 32i; JG 1a; JG 1b; S 24; Wi 4; Wi 51, l 1a-m; l 30; l 31; A 42, 2; A 42A, 51; Vds 1; Jan 1; Coe 1; Grof 1; Sche 1; monogr.; div.; A 43, 5; ND, 3; ND add.; Vld] II-3
molen van de wagen molen: mīǝlǝ (Bree) Dat deel van het voorstel dat ervoor zorgt dat het voorstel wendbaar is, de draaischijf. Het bestaat uit twee in elkaar draaiende metalen ringen die zich tussen het voorste asblok en het rongblok bevinden. De molen komt alleen voor bij de molenwagen. [N 17, 44j + 50a + 50c; N G, 71c; JG 1b; JG 1c; JG 1d; monogr.] I-13