26442 |
natuursteen |
blauwe steen:
blawǝ stęj.n (L360p Bree),
moellon:
mǝloŋ (L360p Bree)
|
In de natuur aangetroffen steen die al dan niet met gereedschappen bewerkt is. In het eerste geval spreekt men van breuksteen, in het tweede van gehouwen steen. Tot de natuursteen worden onder meer kalksteen of hardsteen, graniet, zandsteen en tufsteen gerekend. De natuursteen staat in tegenstelling tot de kunststeen, die uit verschillende grondstoffen vervaardigd wordt. Zie ook de lemmata 'Hardsteen' en 'Zandsteen'. [N 30, 55c; N 30, 55g; N 30, 56; N 31, 31a; monogr.] || Molensteen vervaardigd uit natuursteen. De natuursteen is in het algemeen afkomstig uit steengroeven van het Duitse Eifelgebergte. Het betreft een zeer poreuze lavasteen die een groot snijdend vermogen heeft en dus uitermate geschikt is voor het malen van tarwe en rogge. De steen is echter snel afgesleten en moet zeer vaak gescherpt worden. Het woordtype franse steen, eigenlijk een kunststeen, is in dit lemma opgenomen omdat de betreffende molenaars ook deze steen als een natuursteen beschouwen. Hetzelfde geldt voor de woordtypen gegoten steen (l 372), ceramieksteen (Q 83), engelse steen (P 176), halfengelse (Q 112) en blauwe engelse (steen) (l 370). De drie laatstgenoemde woordtypen zijn benamingen voor een verbeterde soort Franse steen, vervaardigd van hardere zoetwaterkwarts, die naar Engeland werd geëxporteerd. De halfengelse steen houdt wat hardheid betreft het midden tussen een Franse steen en een Engelse steen. [N O, 17e; Vds 182; Jan 174; Coe 117; Grof 139; N D, 5; N O, 17h; N O, 17i]
II-3, II-9
|
25012 |
nauw, eng |
eng:
èng (L360p Bree),
smal:
smaal (L360p Bree),
strang:
strang (L360p Bree)
|
klein van in- of doorgang, niet wijd, met weinig ruimte [bekremmeld, eng, strang, nauw] [N 91 (1982)] || nauw, eng
III-4-4
|
18909 |
nauwgezet; nauwgezet persoon |
juist op zijn tijd:
héj is sjŭŭzjd òp sənən tīēt (L360p Bree),
precies:
presi-js (L360p Bree),
secuur:
sikééər (L360p Bree)
|
Hij is op zijn punt - sekuur (a.gezegd v.e. persoon; b.v.e. werk) [RND] || met zorg en aandacht te werk gaand, niet slordig of oppervlakkig [consciëntieus, secuur, precies, weiger] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17766 |
navel |
navel:
navel (L360p Bree),
navəl (L360p Bree)
|
navel [ZND B1 (1940sq)] || Navel: het litteken van de navelstreng midden op de buik (nakker, nagel, navel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20282 |
navelbandje |
navelbandje:
navelbendsje (L360p Bree),
navelbentje (L360p Bree),
navelbentsje (L360p Bree),
navəlbeͅntšə (L360p Bree)
|
navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
34419 |
necrobacillosis, rotkreupel |
pootziekte:
pȳtzēkdǝ (L360p Bree)
|
Een besmettelijke klauwaandoening. Het begint met een ontsteking van de huid tussen de klauwen, daarna wordt de hoornwand aangetast en de zool van de klauw; deze laten los en er ontstaat kreupelheid. [N 77, 63; N 19, 69; A 48a, 29; N 52, 16; monogr.]
I-12
|
20361 |
neef |
neef:
nĕf (L360p Bree),
nééf (L360p Bree)
|
neef [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
24347 |
neet, luizenei |
neet:
neet (L360p Bree),
nēt (L360p Bree),
nit (L360p Bree),
Bree Wb.
neet (L360p Bree)
|
luize?i || neet, luize-ei [ZND A1 (1940sq)] || neet, luizenei [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18042 |
negenoog |
negenoog:
niêgenuig (L360p Bree)
|
Bloedzweer: pijnlijke, rode, meestal in de nek of oksel optredende huidontsteking (kwader, negenoog). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21475 |
neger |
donkere, een -:
dónkere (L360p Bree),
gekleurde, een -:
geklèèrde (L360p Bree)
|
neger [N 102 (1998)]
III-3-1
|