17629 |
nek |
nek:
nek (L360p Bree, ...
L360p Bree),
nɛk (L360p Bree)
|
nek [N 10b (1961)] || Nek: achterste deel van de hals [N 106 (2001)] || Zie afbeelding 2.12. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|
24042 |
neomist |
pas gewijde priester:
pas gewijde priester (L360p Bree)
|
Een pas gewijde priester, Neomist. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24717 |
nerf van een blad |
rib:
Bree Wb.
rib (L360p Bree)
|
De aders van een blad die als ribben zichtbaar zijn en uitgaan van de steel (nerf, rib). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24215 |
nest |
nest:
nest (L360p Bree),
néəst (L360p Bree),
nöst (L360p Bree)
|
nest [Willems (1885)], [ZND m] || vogelnest
III-4-1
|
24435 |
nest, hoeveelheid jongen |
nest:
Bree Wb.
näst (L360p Bree)
|
Hoe noemt u de hoeveelheid jongen die een dier in één keer heeft (nest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24216 |
nestelen |
nest maken:
nöst make (L360p Bree)
|
een nestje maken, gezegd van vogels (timmeren, vuren, bouwen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24217 |
nestkastje |
nestkastje:
nöstkestsje (L360p Bree)
|
vogelkastje: Hoe noemt u in uw dialect een kastje voor vogels om in te nestelen dat men aan het huis of een boom hangt? [N 100 (1997)]
III-4-1
|
24218 |
nestverlater |
steg:
stègk (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree),
stég(e) (L360p Bree),
steg jong:
stēͅG joͅŋ (L360p Bree)
|
beginnend uit te vliegen || in staat zijn om uit het nest te vliegen, gezegd van jonge volgels (vlug, stug, uitgevlogen, uitladen) [N 83 (1981)] || jonge vogel in staat uit te vliegen [ZND 36 (1941)] || op het punt staan om het nest te verlaten, gezegd van jonge volgels (vlug) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
17608 |
neus |
neus:
naas (L360p Bree),
nas (L360p Bree),
nāz (L360p Bree)
|
een neus [ZND B1 (1940sq)] || neus [N 10 (1961)], [ZND m]
III-1-1
|
17609 |
neus (spotnamen) |
gevel:
gēͅvəl (L360p Bree),
snuit:
lang snøit (L360p Bree),
snøyt (L360p Bree),
snût (L360p Bree),
voorgevel:
viêrgevel (L360p Bree),
vîêrgevel (L360p Bree)
|
een lange neus [ZND 39 (1942)] || neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk, koker, kuit, gevel). [N 106 (2001)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1
|