25014 |
punt, stip |
puntje:
èè puntsje (L360p Bree)
|
een zeer klein rond teken, een punt [stip, tikske] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18615 |
puntmuts |
kapje:
keͅpkə (L360p Bree)
|
puntmuts, hoofdkapje dat van achteren spits toeloopt [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17594 |
pupil |
pupil:
pepil (L360p Bree),
pupil (L360p Bree)
|
Pupil: het donkere gedeelte van het oog dat wijder of nauwer wordt naarmate er meer of minder licht in valt (pupil, kijker, oogappel). [N 106 (2001)] || Pupil: het donkere gedeelte van het oog dat wijder of nauwer wordt naarmate er meer of minder licht in valt. [N 84 (1981)]
III-1-1
|
23279 |
purper |
paars:
paars (L360p Bree, ...
L360p Bree),
purper:
ps. letterlijk overgenomen.
péə.rparen (L360p Bree),
violet:
violet (L360p Bree)
|
Hoe heet de kleur, die de overgang vormt tussen rood en blauw; de kleur van de bekleedsels die in de Goede Week over de kruisbeelden worden gehangen? [ZND 38 (1942)] || purperen [ZND m]
III-3-3
|
25038 |
purper, paarsrood |
paars:
paars (L360p Bree)
|
de kleur paarsrood [purper, pilper] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
30086 |
put |
inwijking:
enwēkeŋ (L360p Bree)
|
Terugwijkend gedeelte van het metselwerk van een muur. [N 31, 47a]
II-9
|
33635 |
putemmer |
putemmer:
pøͅtemər (L360p Bree)
|
[N 12 (1961)]
I-7
|
33624 |
putgalg |
gaffel:
gafəl (L360p Bree),
staak:
staak (L360p Bree)
|
[N 12 (1961)]
I-7
|
33633 |
puthaak |
putgard:
pøͅtgēͅrt (L360p Bree),
putstek:
pøͅtsteͅk (L360p Bree),
stok:
stok (L360p Bree)
|
[N 12 (1961)] [ZND 32 (1939)]
I-7
|
24227 |
putter |
putter:
pötter (L360p Bree),
distelvink, putter
peətɛr (L360p Bree)
|
distelvink || putter [ZND m]
III-4-1
|