24082 |
rector |
rector (lat.):
rector (L360p Bree)
|
Een rector, de geestelijk leider van een klooster of gesticht. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18716 |
redingote? |
redingote (fr.):
#NAME?
redəngoͅt (L360p Bree)
|
riddingot, in de betekenis van kostuum(onderdeel); betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25083 |
reeks, rij |
reeks:
reeks (L360p Bree),
rij:
rie (L360p Bree),
rij (L360p Bree),
ps. omgespeld volgens IPA.
rē (L360p Bree)
|
een rij van geregeld naast elkaar geplaatste dingen [resem, reeks] [N 91 (1982)] || rij [ZND 19A (1936)]
III-4-4
|
32868 |
reepje overschietend gras |
zwade-/zwaaibalk:
zwāi̯bau̯k (L360p Bree)
|
Soms blijft er bij het maaien een reepje gras staan omdat men de slag met de zeis iets te ver neemt. De zegslieden hebben dit verschijnsel zowel door een zelfstandig naamwoord (zoals zwaaibalk of baard) benoemd, als ook door een werkwoordelijke uitdrukking, waarin een dergelijk zelfstandig naamwoord voorkomt (zoals een baard maaien of een baard laten staan), en tenslotte ook door een op zichzelf staand werkwoord of werkwoordelijke uitdrukking (zoals te breed pakken of te wijd grijpen). Al deze opgaven zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 96]
I-3
|
22810 |
refrein |
refrein:
refrein (L360p Bree),
refrien (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
Een refrein (het steeds terugkerende gedeelte van een lied). [ZND 41 (1943)]
III-3-2
|
30179 |
regels |
richels:
rexǝls (L360p Bree),
traversen:
travē̜rsǝ (L360p Bree)
|
De horizontale balkjes die tussen de stijlen bevestigd worden. Zie ook afb. 47. De horizontale balk die de hele muurbreedte overspande, werd in Q 97 de 'kettingbalk' ('kęteŋbalǝk') genoemd. De balken werden met behulp van een pen/gat-verbinding aan elkaar bevestigd. De pen noemde men 'kijl' ('kīl'), het aan elkaar bevestigen van de balken 'angen' ('aŋǝ'). Bij de bovengenoemde houtverbinding bedroeg de doorsnede van het gat altijd het derde deel van de totale breedte van de balk. [N 4A, 52b; N 31, 45 add.; monogr.; div.; Vld]
II-9
|
25171 |
regen (alg.) |
nat:
nāt (L360p Bree),
regen:
rēͅŋəl (L360p Bree),
règen (L360p Bree),
rèngel (L360p Bree),
rèèngel (L360p Bree),
rèŋəl (L360p Bree),
rêgen (L360p Bree),
De verouderde vorm is: rèèngel.
rège(n) (L360p Bree),
Lichtverouderd voor: règen.
rèèngel (L360p Bree)
|
regen [ZND 23 (1937)] || regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25181 |
regenboog |
regenboog:
rēgenbog (L360p Bree),
rēͅgənboͅg (L360p Bree),
règenboog (L360p Bree),
rèŋəlboͅx (L360p Bree)
|
regenboog [weerteken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25238 |
regenbuitje |
bijsje:
biskə (L360p Bree),
bèjskə (L360p Bree),
èè bi-jske (L360p Bree),
staartje:
sterkə (L360p Bree)
|
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
bratselen:
bratsələ (L360p Bree),
regenen:
rēͅgələ (L360p Bree),
règene (L360p Bree),
rèèngele (L360p Bree),
rèŋələ (L360p Bree),
rɛ̄‧ŋələ (L360p Bree)
|
regenen [ZND A1 (1940sq)] || regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|