33440 |
schelftakkenbossen, schelfhorden |
mutserden:
mø̜tǝrdǝ (L360p Bree),
mø̜tǝrtǝ, mø̜tǝrdǝ (L360p Bree),
mutserds:
mø̜tsǝrs (L360p Bree)
|
Boven op de beide balkenlagen van de schelf worden ter vorming van de zoldering (ter afdichting) takkenbossen gespreid. Het gebruik van takkenbossen is bij lange na niet algemeen. Een aantal benamingen die op de gebruikte takjes of roeden duiden, kunnen ook in gebruik zijn voor de schelfhorden als deze van takjes of roeden gevlochten worden. De schelfhorden bestaan uit gevlochten matten van twijgen of uit oude lappen stof. Om de afdichting te verbeteren wordt soms leem of stro gebruikt. [N 4A, 13c; N 4, 70]
I-6
|
18952 |
schelm |
rakker:
rakker (L360p Bree),
schelm:
sjellem (L360p Bree),
Det hauw mich dèè sjelm fi-jn gelapt
sjelm (L360p Bree)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)] || slimme guit
III-1-4
|
24897 |
schemeren |
schemeren:
šē.mīren (L360p Bree)
|
schemeren [ZND m]
III-4-4
|
17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
t šeimərt vīr mən øygə (L360p Bree),
Idem als Ndl.
mijn ogen schemeren (L360p Bree),
sterretjes zien:
Idem als Ndl.
ik zie sterretjes (L360p Bree)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
demering:
dēͅmeriŋ (L360p Bree),
het vallen van de avond:
’t veͅlə vanənàvəntš (L360p Bree),
schemer:
šēmər (L360p Bree),
schemering:
chemering (L360p Bree),
sjiemering (L360p Bree),
šēməreng (L360p Bree),
tussen licht en donker:
tösse leecht en dónker (L360p Bree),
tøͅsə lēxt eͅn dònkəl (L360p Bree)
|
avondschemering [ZND m] || Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
hees:
hiərs (L360p Bree),
schenkel:
sjinkel (L360p Bree),
schonk:
sjònk (L360p Bree),
schonkenheesje:
sjònkehiêske (L360p Bree)
|
schenkel [Goossens 1b (1960)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)] || schenkelhieltje van de ham
III-2-3
|
30119 |
schenkel, formeel |
center:
søndǝr (L360p Bree)
|
Doorgaans uit hout vervaardigde, tijdelijke ondersteuning voor een boog. De 'schenkel' bestaat uit twee van rondgezaagd hout vervaardigde schenkelstukken, die met spijkers op elkaar worden bevestigd. Zie ook afb. 32. Twee schenkels onderling verbonden met dunne latten van ongeveer 1 cm dikte noemt men een 'formeel'. Om gewelfkappen tussen ribben te vervaardigen, gebruikt men kleine, beweegbare formelen. Zie ook het lemma 'Troggewelf'. In L 210 werd een formeel toegepast bij bogen dikker dan 22 cm of bogen van 22 cm in kop-strekverband. [N 32, 18; N 54, 145a; monogr.]
II-9
|
19564 |
schenkkan |
azijnkaraf:
āzēi̯nkràf (L360p Bree),
bierkaraf:
beerkaraf (L360p Bree),
jeneverkaraf:
zjeneverkaraf (L360p Bree),
karaf:
karaf (L360p Bree),
kraf (L360p Bree, ...
L360p Bree),
Tafelfles voor water, wijn, likeur
kraf (L360p Bree),
was luxeartikel dus kwam weinig voor
kraf (L360p Bree),
oliekruik:
y(3)̄likraf (L360p Bree),
wijnkaraf:
wēi̯nkraf (L360p Bree)
|
karaf || karaf in het algemeen [N 20 (zj)] || karaf; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden (bierkrachtje, jeneverkrachje); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25257 |
schepel, maat van 100 liter |
vat:
(bijv. 60 liter bier).
vaat (L360p Bree)
|
inhoudsmaat: vat; een vochtmaat van ongeveer 1 hl.
III-4-4
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
skeppen (L360p Bree)
|
scheppen [ZND m]
III-1-2
|