18465 |
schoenen poetsen |
wiksen:
wikse (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree,
L360p Bree,
L360p Bree),
Uis mo hauw mi-jn sjoon sjuun gewikst
wikse (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
doen blinken || schoenen met schoencrème inwrijven om ze doen te blinken || schoenen met schoencrème inwrijven om ze te doen blinken || Schoenen poetsen (kuisen, poetsen, blinken, wieksen) [N 79 (1979)]
III-1-3, III-2-1
|
18347 |
schoenlepel |
schoentrekker:
sjoontrèkker (L360p Bree, ...
L360p Bree),
šōntrekər (L360p Bree)
|
schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)] || Schoenlepel, laarzenknecht. Hulpmiddel, uitgehold naar de vorm van de hiel, waarlangs deze gemakkelijk in de schoen glijdt, schoenhoorn [N 114 (2002)]
III-1-3
|
30812 |
schoenmaker |
schoenmaker:
šōnmākǝr (L360p Bree)
|
In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
18394 |
schoensmeer |
schoenwiks:
sjoonwiks (L360p Bree, ...
L360p Bree),
wiks:
weͅks (L360p Bree, ...
L360p Bree),
wiks (L360p Bree, ...
L360p Bree),
b.v. doa is witte en brûne wiks.
wiks (L360p Bree),
doa is witte en brûne wiks
wiks (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
schoencrème || schoensmeer [ZND B1 (1940sq)] || schoensmeersel || Smeersel om het leer van schoenen op kleur en soepel te houden (blink, wieks, creme, schoenpoets) [N 79 (1979)]
III-1-3, III-2-1
|
18185 |
schoenveter |
nestel:
nestəl (L360p Bree, ...
L360p Bree),
nistel (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
nestel (van een schoen) [ZND B1 (1940sq)] || nestel, veter || schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22501 |
schoepen |
rondjakken:
rontjakə (L360p Bree)
|
Met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
26405 |
schoepen van het onderslagrad |
schoffelen:
šofǝlǝ (L360p Bree)
|
Uit hout of ijzer vervaardigde schepborden die op de velg van het rad van onderslagmolens zijn bevestigd. Zie ook afb. 10 en 70. [Vds 22; Jan 69; Coe 63; Grof 87; A 43, 5]
II-3
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
šofǝl (L360p Bree),
šǫfǝl (L360p Bree)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
šofǝlǝ(n) (L360p Bree)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
33307 |
schoffelmachine |
planette:
planēt (L360p Bree),
schoffelmachientje:
šofǝlmǝšēnkǝ (L360p Bree),
schoffelmachine:
šofǝlmǝšin (L360p Bree)
|
Eenvoudig duwgereedschap dat eruit ziet als een kruiwagen en bestaat uit een (of meer) schoffelijzer(s) aan een wiel, waaraan twee duwburries zitten en waarmee tussen rijen planten wordt gewied. [N 18, 47; N J, 8a; monogr.; add. uit N 18, 51]
I-5
|