17871 |
slag |
slag:
Normaal.
slaag in zie gezicht (L360p Bree),
veeg:
ein vèèg gève (L360p Bree)
|
hoe heet een slag op de kaak ? Geef aan welke woorden gemeenzaam of plat zijn. [ZND 36 (1941)] || Slag, klap: een slaande beweging met het doel om te treffen (gleer, smijt, klets, wiks, batter, bats, veeg, ketter, maai). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
26350 |
slagdorpel, slagdrempel |
sluisdorpel:
slys˱dęrpǝl (L360p Bree)
|
Zware horizontale balk aan het einde van de vloer, waarop het hele sluiswerk rust. Oorspronkelijk was deze balk, evenals de sluisstijlen en de sluisbalk, uit hout. Op de meeste plaatsen in het onderzoeksgebied echter was het houten werk reeds lang vervangen door een ijzeren of een in beton gegoten sluisgeraamte. Zie ook afb. 68. De woordtypen dorpel (l 362, l 372), sluisdorpel (l 360), molenbed (l 361) en bed (l 361) zijn van toepassing op de drempel van de maalsluis. Zie ook het lemma ɛmaalsluisɛ.' [Vds 34; Jan 31; Coe 20; Grof 52]
II-3
|
34594 |
slaghout |
slaghout:
slāxhø̜u̯t (L360p Bree)
|
Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f]
I-13
|
22825 |
slaghout bij het beugelen |
slager:
slēgir (L360p Bree),
Vgl. Mnl. slegge of slei (houten emmer).
slèger (L360p Bree)
|
Kolf, slaghout waarmee ze o.a. bij het beugelen de bal spelen. || Slager: werktuig gebruikt bij het beugelspel om de bollen voort te duwen. [ZND m]
III-3-2
|
20987 |
slagroom |
slagroom:
slaagruim (L360p Bree)
|
slagroom
III-2-3
|
34593 |
slagschei |
slagschei:
slāxšē̜i̯ (L360p Bree)
|
De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d]
I-13
|
24375 |
slak |
slak:
slek (L360p Bree, ...
L360p Bree),
slèk (L360p Bree)
|
slak [Willems (1885)] || slak, alg. [ZND 06 (1924)]
III-4-2
|
24378 |
slang |
serpent:
Bree Wb.
serpent (L360p Bree),
slang:
slang (L360p Bree)
|
Hoe noemt u het dier met een langgerekt, rolrond, door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; het beweegt zich voort door zijn lichaam te krommen (slang, serpent) [N 83 (1981)] || slang [Willems (1885)]
III-4-2
|
24749 |
slangewortel |
aronskelk:
Bree Wb.
arónskelk (L360p Bree)
|
Slangewortel (calla palustris een 15 tot 30 cm hoge plant. De bladeren zijn hartvormig; de bloemen groeien in een kolf, de plant is tweeslachtig, omgeven door een schutblad; de rode bessen van de plant zijn giftig. Bloeitijd in mei en juni (kalle, arons [N 92 (1982)]
III-4-3
|
17553 |
slank |
opgeschoten:
opgesjute (L360p Bree),
schraal:
sjroal (L360p Bree),
slank:
sla͂nk (L360p Bree),
smal:
een smaal rits (L360p Bree),
teer:
tiêr (L360p Bree)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 106 (2001)], [N 84 (1981)]
III-1-1
|