e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bree

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slaperig slaperig: sloaperig (Bree) Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)] III-1-2
slappe koffie merenzeik: mèrezeik (Bree), Syst. Wbk. van Bree  mèrezeik (Bree), zauwsel: Syst. Frings mnl.  zwau̯səl (Bree) nogal slappe koffie of thee || Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)] III-2-3
slappe vilten hoed slappe hoed: slappen hoot (Bree), vilten hoed: veltšənōt (Bree), viltehej (Bree), viltenhood (Bree) hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)] III-1-3
slecht gesneden hengst klophengst: klǫpheŋst (Bree) Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.] I-9
slecht groeien achterblijven: wat achter bli-jve (Bree), slecht wassen: slecht wasse (Bree) Slecht groeien, gezegd van een kind (slecht groeien/wassen, achterblijven, dao zit de krot in, kooieren). [N 107 (2001)] III-1-1
slecht mens teef: als substantief: slechte vrouw  tif (Bree) katijvig": uitspraak [ZND 43 (1943)] III-1-4
slecht mens, slechte kerel boef: eine boef (Bree), slechterik: slechterik (Bree), sloeber: sloeber (Bree), smeerlap: eine smierlap (Bree), smierlap (Bree), voyou (fr.): eine vejuū / vəjyw (Bree), vejuu / vəjuw (Bree), Fr. voyou Pas mè good op, want dèè vent is eine echte vejuw  vejûw (Bree) Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)] || iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)] || schurk, ploert III-1-4
slecht weer, hondenweer om nog geen hond door te jagen: èè wèèr òm geinen hónd duur te jage (Bree), schraal weer: sjroal wèèr (Bree), slecht (weer): slecht wèèr (Bree) ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)] III-4-4
slechtgehumeurd (zijn) brommerig: bròmmerig (Bree), grommelachtig: gròmmelechtig (Bree), grommelig: grómmelig (Bree), knorrig: knórrig (Bree), konijns: Ze waas ziêker möt hèèr linkerbein opgestange, zuu kni-jns waas ze  kni-jns (Bree), lastig: lestig zeen (Bree) knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || lastig, grommelend || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)] III-1-4
slee ijsstoel: eine iestool (Bree), einen iestool (Bree), ejstol (Bree), slee: slee (Bree), sliê (Bree), slīə (Bree) 1. Slede. || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs varen). [ZND B1 (1940sq)] || Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || Slede. [Willems (1885)] III-3-2