17835 |
slaperig |
slaperig:
sloaperig (L360p Bree)
|
Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20647 |
slappe koffie |
merenzeik:
mèrezeik (L360p Bree),
Syst. Wbk. van Bree
mèrezeik (L360p Bree),
zauwsel:
Syst. Frings mnl.
zwau̯səl (L360p Bree)
|
nogal slappe koffie of thee || Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18411 |
slappe vilten hoed |
slappe hoed:
slappen hoot (L360p Bree),
vilten hoed:
veltšənōt (L360p Bree),
viltehej (L360p Bree),
viltenhood (L360p Bree)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
klophengst:
klǫpheŋst (L360p Bree)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
17542 |
slecht groeien |
achterblijven:
wat achter bli-jve (L360p Bree),
slecht wassen:
slecht wasse (L360p Bree)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (slecht groeien/wassen, achterblijven, dao zit de krot in, kooieren). [N 107 (2001)]
III-1-1
|
19096 |
slecht mens |
teef:
als substantief: slechte vrouw
tif (L360p Bree)
|
katijvig": uitspraak [ZND 43 (1943)]
III-1-4
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
boef:
eine boef (L360p Bree),
slechterik:
slechterik (L360p Bree),
sloeber:
sloeber (L360p Bree),
smeerlap:
eine smierlap (L360p Bree),
smierlap (L360p Bree),
voyou (fr.):
eine vejuū / vəjyw (L360p Bree),
vejuu / vəjuw (L360p Bree),
Fr. voyou Pas mè good op, want dèè vent is eine echte vejuw
vejûw (L360p Bree)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)] || iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)] || schurk, ploert
III-1-4
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
om nog geen hond door te jagen:
èè wèèr òm geinen hónd duur te jage (L360p Bree),
schraal weer:
sjroal wèèr (L360p Bree),
slecht (weer):
slecht wèèr (L360p Bree)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
brommerig:
bròmmerig (L360p Bree),
grommelachtig:
gròmmelechtig (L360p Bree),
grommelig:
grómmelig (L360p Bree),
knorrig:
knórrig (L360p Bree),
konijns:
Ze waas ziêker möt hèèr linkerbein opgestange, zuu kni-jns waas ze
kni-jns (L360p Bree),
lastig:
lestig zeen (L360p Bree)
|
knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || lastig, grommelend || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
ijsstoel:
eine iestool (L360p Bree),
einen iestool (L360p Bree),
ejstol (L360p Bree),
slee:
slee (L360p Bree),
sliê (L360p Bree),
slīə (L360p Bree)
|
1. Slede. || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs varen). [ZND B1 (1940sq)] || Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || Slede. [Willems (1885)]
III-3-2
|