19040 |
snikken |
beuken:
biêke (L360p Bree),
janken:
janke (L360p Bree),
snoffen:
snoͅfə (L360p Bree),
snóffe (L360p Bree)
|
snikken [snoffe] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
21450 |
snipper |
snipper:
snipper (L360p Bree)
|
een afgesneden, afgeknipt of afgescheurd stukje papier of stof [snipper, stoike, schreudje, schroodje, snippeling] [N 91 (1982)]
III-3-1
|
20798 |
snoep |
babbelaar:
babbelèèr (L360p Bree),
spek:
spek (L360p Bree)
|
enigszins sponsachtig en op doorregen spek gelijkend snoepgoed || snoep
III-2-3
|
20590 |
snoepen |
slokken:
sloͅkə (L360p Bree),
slóken (L360p Bree),
snoepen:
snópen (L360p Bree)
|
snoepen [ZND 07 (1924)], [ZND B1 (1940sq)]
III-2-3
|
20887 |
snoeper |
leknaas:
leknaas (L360p Bree),
leknut:
leknût (L360p Bree)
|
snoeper
III-2-3
|
20549 |
snoepgoed |
lekker:
lekker (L360p Bree),
slok:
slòk (L360p Bree),
Ze kochte zich ein grute tût slòk
slòk (L360p Bree),
zoetigheid:
zetigheid (L360p Bree)
|
snoep || snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20550 |
snoepje |
babbeltje:
babbeltsje (L360p Bree),
Oppe merret kocht ze zich e ti-jt-sje babbelsjes
babbelsje (L360p Bree),
muilentrekker:
Mûletrèkkers zeen waal ins hartelik en uich zeen ze good tiêge kalkaanslag op èè gebeet
mûletrèkker (L360p Bree)
|
meestal bolvormig suikeren of zuur snoepje || snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)] || soort zure snoepjes
III-2-3
|
33996 |
snoer |
snoer:
snōr (L360p Bree)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
25048 |
snorren |
snorren:
snórre (L360p Bree)
|
een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22717 |
snorrepijp add. |
snorren:
een garendraad door een beentje doen, en dan de uiteinden oprollen, zodat het beentje rondtolde en de draad weer opgerold werd.
snorə (L360p Bree)
|
Worden (werden) er nog andere spelen met dergelijke beentjes gedaan? [N R (1968)]
III-3-2
|