e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bree

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
steenkool kolen: kūələ (Bree, ... ), kylə (Bree, ... ) steenkool [ZND 04 (1924)], [ZND 36 (1941)] III-2-1
steenkuip kuip: kȳ.p (Bree) De houten of eventueel metalen kuip om de molenstenen heen die verhindert dat het meel verstuift. De kuip rust op een houten voet, het ringhout, en wordt aan de bovenzijde afgedekt met een uit één of meer delen bestaand deksel. Zie ook afb. 81 en 82. De meervoudige opgaven wijzen er waarschijnlijk op dat de kuip in die plaatsen uit verschillende segmenten bestaat. Zie ook het lemma ɛkuipstukkenɛ.' [N O, 19a; A 42A, 36; N D, 13; Sche 50; Vds 144; Jan 151; Coe 132; Grof 153; monogr.; N D, 33 add.] II-3
steenplank draagplankje: drāxplɛŋkskǝ (Bree) Houten plankje van 50 tot 60 cm lengte, waarin een uitsparing voor de hals is aangebracht. De steenplank wordt door de handlanger gebruikt om stenen naar de metselaar te brengen. De plank rust daarbij op één of beide schouders. Er bestaan ook uitvoeringen die aan de onderzijde voorzien zijn van een kussentje en waarbij aan één uiteinde een rechtopstaand plankje met handvat is bevestigd. Zie ook afb. 6. Volgens de invuller uit L 321 moest de draagplank minstens 15 cm diep zijn omdat hij anders niet om de hals van de sjouwer paste. Met de rechterhand werd tijdens het dragen de ladder vastgehouden, met de linkerhand de binnenkant van de volgeladen steenplank. [N 31, 16a; monogr.] II-9
steenreep steenreep: stęj.nrīǝ.p (Bree) Het touw dat men gebruikt om er molenstenen mee op te tillen en/of het touw waarmee de bovenste steen gesteld wordt. Het touw wordt gebruikt wanneer men niet de beschikking heeft over een steenkraan. Zie ook afb. 87. Men gaat als volgt te werk. Met een hefboom wordt de loper een klein stukje opgelicht. Dan schuift men een spie tussen de loper en de ligger. Een dik touw, de steenreep, wordt eerst door een lus gestoken en vervolgens tussen de twee stenen door het kropgat omhoog. Aan het uiteinde van het kropgat bevindt zich eveneens een lus. Door beide lussen wordt een stok gestoken. De steenreep, die met het andere uiteinde aan de as van een rad is bevestigd, wordt dan omhooggedraaid. Op de omtrek van dit grote rad zijn pinnen bevestigd. Het rad bevindt zich ergens bovenaan in de molen en de molenaar draait het met handen en voeten op door middel van de pinnen. Daartoe zit hij in een stoel. Deze methode waarbij met een rad wordt gewerkt, wordt mogelijkerwijs alleen in watermolens gebruikt. Volgens Ronse wordt het uiteinde van de steenreep om de molenas gedraaid waarna iemand van buitenaf het wiekenkruis rondsteekt waardoor de steen wordt opgetild. Vraag N o, 20e luidde: ø̄Touw dat om de molenas geslagen wordt en waarmee men ook de stenen kan optillenø̄. Vraag N o, 20i luidde: ø̄Touw waarmee de bovenste steen gesteld wordtø̄. Aangezien veel opgaven identiek waren, is het materiaal uit beide vragen tot één lemma versmolten. [N O, 20e; N O, 20i; Vds 201; Jan 188] II-3
steiger stelling: støleŋ (Bree), stęlęŋ (Bree) De langs het bouwwerk opgetrokken stellage, bestaande uit houten of metalen palen en planken, waarop de metselaar staat tijdens zijn werkzaamheden. Een enkele houten steiger wordt opgebouwd uit verticaal geplaatste palen, de 'staanders', die enigszins hellend naar de muur in of op de grond geplaatst worden. Hieraan worden horizontaal met behulp van steigertouwen de 'aanbinders' gebonden. Op de aanbinders komen korte paaltjes te liggen, de 'kortelingen', die aan één eind op de aanbinder dragen en aan de andere kant in de daarvoor uitgespaarde steigergaten in de muur. Over de kortelingen worden de steigerplanken gelegd die de steigervloer vormen. Bij steigers waarvan de werkvloeren hoger dan 2,50 m boven de begane grond liggen, worden leuningen en kantplanken aangebracht. Vervolgens worden langs de buitenkant van de staanders langsschoren bevestigd. In het Standaardnederlands is het woord 'steiger' mannelijk, in een aantal plaatsen in met name Nederlands Limburg echter onzijdig. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een onzijdig genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [S 35; L B1, 172; N 32, 1a; N 32, 1c; monogr.; N 32, 2e] II-9
steigergaten stellinggater: stęleŋgātǝr (Bree) Gaten, ter grootte van de kop van een baksteen die tijdens het metselen in de muur worden uitgespaard om de kortelingen plaats te bieden. Nadat het bouwwerk voltooid is, worden met het afbreken van de steiger tegelijkertijd ook de steigergaten dichtgemetseld. Zie ook afb. 18. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(steiger)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 3a; monogr.] II-9
steigerketting stellingketting: stęleŋkø̜teŋ (Bree) Ketting waarmee de verschillende delen van een houten steiger met elkaar worden verbonden. Aan het uiteinde van de steigerketting bevindt zich doorgaans schroefdraad die in combinatie met een hoefijzerachtige beugel en een moer de mogelijkheid biedt, de ketting strak rond het hout te spannen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(steiger)-' en '(stelling)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 2d; monogr.] II-9
steigerplanken stellingplanken: [stelling]plɛŋk (Bree) De houten planken die op de kortelingen worden gelegd en de vloer van de steiger vormen. Zie ook afb. 18. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(steiger)-' en '(stelling)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 3c; monogr.] II-9
steigerschoren versterkingspalen: vǝrstɛrkeŋspoǝlǝ (Bree) Planken die diagonaal aan de buitenzijde van de staanders worden gespijkerd ter versteviging van het geraamte. Zie ook afb. 17. [N 32, 2f; monogr.] II-9
steigertouw stellingkoord: stø̜leŋkoǝrt (Bree) Het touw waarmee de aanbinder aan de staanders wordt vastgebonden. Steigertouwen zijn vervaardigd van hennep of van vezelmateriaal van gelijke sterkte, zijn minimaal 5 m lang en hebben een doorsnede van minimaal 1 cm. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(steiger)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 2c; monogr.] II-9