19363 |
trage vrouw |
prats:
pratsj (L360p Bree),
zebedeetje:
èè seepetèke (L360p Bree)
|
een domme trage vrouw [sarut, sara] [N 85 (1981)] || schimpig voor een nogal zwaarlijvig en doorgaans weinig ijverig vrouwmens
III-1-4
|
22609 |
traktatie bij het plaatsen van de mei add. |
ton:
ein ton geve (L360p Bree)
|
De tractatie bij het plaatsen van die tak of vlag. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19852 |
tralie |
tralie:
trālii̯ (L360p Bree)
|
een ijzeren tralie [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
17731 |
tranende ogen |
leepogen:
lēͅipøͅygə (L360p Bree),
lēͅpøͅygə (L360p Bree),
lopende ogen:
luipende uige (L360p Bree)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17928 |
trant |
gang:
gângk (L360p Bree),
meneer van goan, van luipe
gângk (L360p Bree)
|
gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)] || Wijze van gaan (gank, loop, trant) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
19378 |
trap |
trap:
trap (L360p Bree)
|
Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19809 |
trapleuning |
leun:
lē̜n (L360p Bree),
leuning:
līneŋ (L360p Bree)
|
Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.]
II-9
|
19755 |
traploper |
loper:
leiper (L360p Bree),
luiper (L360p Bree),
bijv. in de gang of op de trap
luiper (L360p Bree),
Ze hauwe de ruje leiper inne körk gelagd
leiper (L360p Bree)
|
lang en smal tapijt || loper || tapijt
III-2-1
|
17958 |
trappelen |
trampelen:
trampele (L360p Bree),
trampələ (L360p Bree),
trappelen:
trappele (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen) [N 108 (2001)] || Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
dabben:
dabǝ (L360p Bree),
trampelen:
trampǝlǝ (L360p Bree)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|