32344 |
vat, ton (naar inhoud) |
vat:
vāt (L360p Bree)
|
In dit lemma zijn de benamingen voor vaten en tonnen met een bepaalde inhoudsmaat bijeen geplaatst. Bij één soort benaming worden door de zegslieden soms verschillende inhoudsmaten opgegeven. [N E, L; monogr.]
II-12
|
21284 |
vechten |
vechten:
vaextə (L360p Bree),
vechte (L360p Bree)
|
Hij deed geheel de wereld vechten. [RND] || ruzie maken en daarbij gebruik maken van handen, armen en benen [kempen, kebberen, vechten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
34466 |
vechthaan |
vechthaan:
vɛxthā.nǝ (L360p Bree)
|
Haan in de regel van een bijzonder ras, die afgericht wordt voor hanengevechten. Hanengevechten zijn een Haspengouwse specialiteit. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
34266 |
vee |
beesten:
bīǝstǝ (L360p Bree),
vee:
vi (L360p Bree),
vii̯ (L360p Bree),
vīǝ (L360p Bree)
|
Alle huisdieren samen: paarden, runderen en kleinvee. Vergelijk het lemma ''veestapel'' (13.12) in deze aflevering. [A 11, 4; JG 1a; RND 4, 31; RND 7, 31; RND 8, 31; RND 10, 31; Wi 52; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-11
|
34270 |
veearts |
veearts:
vii̯árs (L360p Bree),
veterinair:
vetǝrnē̜r (L360p Bree)
|
[JG 1a, 1b; Vld.; monogr.]
I-11
|
20503 |
veel drinken |
goed aflaten:
good aafloate (L360p Bree),
kandelen:
Ich zaat möt eine straffe kater, want staags van vèèrs hauw uis "kòmpeni-j"dureweg gekaanjeldsj
kaanjele (L360p Bree),
lampetten:
lampötte (L360p Bree),
zuipen:
zūpə (L360p Bree)
|
drinken; Hoe noemt U: Veel en met graagte drinken (loeriën, leerzen) [N 80 (1980)] || stevig doordrinken || zuipen (overmatig drinken) [ZND 08 (1925)]
III-2-3
|
18373 |
veel te grote schoen |
bootje:
bietsjes (L360p Bree),
scheepje:
sjiepkes (L360p Bree),
schip:
šīəp (L360p Bree)
|
schoen, veel te grote ~ [affeseersjoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18547 |
veel te wijde broek |
flodderboks:
floͅdərboks (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
broek, veel te wijde ~ [flodderboks] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20497 |
veelvraat |
doorjager:
duurjager (L360p Bree)
|
veelvraat; Hoe noemt U: Iemand die gulzig is, gulzigaard (vraat, fretter, veelvraat, doorjager) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26765 |
veenachtig, moerassig, laaggelegen land |
broek:
brōk (L360p Bree),
moeras:
mǝras (L360p Bree),
zomp:
zo.mp (L360p Bree)
|
Naast de enquêtevragen I, 4 ("Hoe noemt men een moerassige wildernis met struikgewas en bomen?") en II, 9 ("Hoe noemt men veenachtig, moerassig land?") zijn in dit lemma ook verwerkt de opgaven van N 27, 20 (Hoe noemt men een moeras, de natte, weke grond zonder behoorlijke afwatering?") en monografische gegevens. Uit dergelijk moerasachtig, laaggelegen land wordt de tussenturf gewonnen. De opgaven suggereren wellicht dat in al de genoemde plaatsen tussenturf werd gestoken. Dat is zeker niet het geval geweest. De mogelijkheid tot het steken van deze turf was daar wel aanwezig. Vergelijk dit lemma met het lemma ''veen, moergrond, stuk niet ontgonnen hei of woeste grond''. De bronnenopgave is daar echter anders. [I, 4; II, 9; N 27, 20; monogr.]
II-4
|