34071 |
vetkoe |
koe voor vet te maken:
[koe] vīr vøt tǝ mākǝ (L360p Bree),
vetbeest:
vøtbist (L360p Bree)
|
Koe die niet meer geschikt is voor de produktie en daarom voor de slacht wordt gemest. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 77a; monogr.]
I-11
|
34274 |
vetmesten |
masten:
mastǝ (L360p Bree),
vetmasten:
vø̜tmastǝ (L360p Bree)
|
Vee vetmesten, in het bijzonder gezegd van stiertjes, kalveren en vaarzen. [N 38, 26; N 3A, 75a, 75b, 75c, 76 en 77a; monogr.]
I-11
|
33665 |
vetweide |
vetwei:
vøtwęi̯ (L360p Bree),
vø̜twē̜i̯ (L360p Bree)
|
Speciale, meestal afgemaakte wei waar men koeien laat grazen die niet meer geschikt zijn voor de productie en die als slachtvee bestemd zijn. [N 3A, 77b; N 3A, 77c; N 6, 33b; JG 1a, 1d; L 19B, 2aI; L 32, 45; RND 20; S 43; monogr.]
I-8
|
33756 |
veulen |
veulen:
vī.lǝ (L360p Bree),
vīǝ.lǝ (L360p Bree)
|
Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.]
I-9
|
34535 |
vierdeel eieren |
vierdeel:
vi̯erdel (L360p Bree),
vi̯erǝl (L360p Bree)
|
Een vierdeel eieren is volgens het WNT vooral een maat voor granen. Wat een vierdeel eieren inhoudt, is moeilijk na te gaan. De Diksjenaer van ''t Mestreechs zegt dat een viedel eieren een vierendeel van honderd plus één is, dus 26. Heel waarschijnlijk gaat het dus om een vierde deel van honderd.' [L 8, 44; monogr.]
I-12
|
22832 |
vieren |
vieren:
gəve:ərt (L360p Bree),
vêren (L360p Bree)
|
gevierd [RND] || Vieren. [Willems (1885)]
III-3-2
|
20574 |
vieruursboterham |
koffie, de -:
koffie (L360p Bree),
koffiedrinkens, het -:
Vgl Eng tea-time t Is koffiedrinkesti-jd
koffiedrinkes (L360p Bree)
|
de broodmaaltijd zowat rond 1600 uur || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 15 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
21537 |
vijf centiem |
knabje:
ei knepke (L360p Bree),
ein knepke (L360p Bree),
knepke (L360p Bree),
5 ct.
kneͅpkə (L360p Bree)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 5 centimes? [ZND 28 (1938)] || dialectnamen van de kleinste geldstukken (met waarde) [ZND B2 (1940sq)] || een muntstuk van vijf centimes (in België) [solleke, knepke, halve sol] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21542 |
vijf frank |
belga:
eine belga (L360p Bree),
ps. omgespeld volgens Frings.
beͅlga (L360p Bree),
vijf frank:
ps. omgespeld volgens Frings.
vējf fraŋ (L360p Bree)
|
5 franc, een ~ (van zilver) [N 21 (1963)] || 5 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21538 |
vijfentwintig centiem |
kwartje:
ei kwaartje (L360p Bree),
ein kwaartsje (L360p Bree),
kwartje (L360p Bree),
onduidelijk
ein kwḁarteke (L360p Bree)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 25 centimes? [ZND 28 (1938)] || een muntstuk van 25 centimes (in België) [kwartje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|