34583 |
voorwand |
hoofdbred:
(mv)
hęi̯brīǝ.r (L360p Bree),
schut:
šɛt (L360p Bree),
schutsel:
sxøtsǝl (L360p Bree),
voorbred:
vē̜rbriǝt (L360p Bree),
voorschot:
vē̜ršǫt (L360p Bree),
voorschotsels (mv.):
voorschotsels (mv.) (L360p Bree),
voorste schot:
vē̜rstǝ šǫt (L360p Bree)
|
De vaste of afneembare voorplank van de kar of wagen. De kar met opkipbare bak heeft meestal een vaste voorwand; bij die met vaste bak kan de voorwand weggenomen worden en vervangen worden door bv. een oogsthek om de laadruimte te vergroten. Dit lemma vertoont een grote gelijkenis met het lemma voor de achterwand. Dat is niet te verwonderen, omdat er betekenisuitbreidingen in de twee richtingen zijn geweest. Ten noorden van de lijn Halen (P 48) - Neeroeteren (L 368) hebben de benamingen voor de achterplank geleidelijk aan ook de betekenis "voorplank" gekregen, omdat de achterplank altijd een apart onderdeel van de kar of de wagen geweest is, terwijl de voorplank alleen maar bij de hoogkar los is en dus een apart onderdeel vormt. Ten zuiden van deze lijn is echter het omgekeerde gebeurd: de achterplank heeft de naam van de voorplank gekregen. Vermoedelijk hadden de karren hier oorspronkelijk helemaal geen achterplank. Toen men nadien de karbak achteraan ook ging afsluiten (om de laadruimte te vergroten), werd daarvoor dan dezelfde naam gebruikt als die van de voorplank, die hier sterk op leek. (Meer hierover is te vinden in Goossens 1963, pag. 54-58). Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [Meer hierover is te vinden in Goossens 1963, pag. 54-58]
I-13
|
26383 |
voorwater, bovenwater |
voorwater:
vīǝ.rwātǝr (L360p Bree)
|
Het water vōōr de sluizen. [Jan 88; Coe 44]
II-3
|
30100 |
voorwerkers |
façadestenen:
fǝsātstęjn (L360p Bree)
|
Metselstenen voor de buitenste spouwmuur, en meer in het algemeen voor metselwerk dat in het zicht blijft. Voorwerkers zijn meestal eerste keus metselstenen. Zie voor het woordtype 'façadestenen' ook het lemma 'Kleine stenen' in wld ii.8, pag. 70. [N 31, 35f; monogr.]
II-9
|
34609 |
voorwiel van de driewielige kar |
voortrein:
vīrtrɛi̯n (L360p Bree)
|
Klein wendbaar wieltje vooraan aan de kar. [N G, 67a; A 27, 22b; Lu 5, 22b]
I-13
|
23566 |
voorzanger |
voorzanger:
vieerzinger (L360p Bree)
|
Een voorzanger [veurzenger,-zinger?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18911 |
voorzichtig |
voorzichtig:
verûtzeend (L360p Bree)
|
rekening houdend met wat er zou kunnen gebeuren, zorg dragend dat er niets verkeerd gaat [listig, roekelijk, voorzichtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33571 |
voos, van een vrucht |
voos:
vrucht zonder stevig vlees
vuus (L360p Bree)
|
voos
I-7
|
33175 |
vorentrekker |
aardappelenhaak:
ɛrpǝlǝnhǭk (L360p Bree),
vorentrekker:
vǭrǝntrękǝr (L360p Bree)
|
Het gereedschap, een soort hak met een pijlpuntig blad, om pootvoren te trekken. In sommige gevallen, zoals in lijst N 18, werd aan de zegslieden het gevraagde gereedschap alleen getoond op een tekening en werd hun gevraagd het stuk gereedschap te benoemen. In andere gevallen, zoals in lijst N 12 over de aardappelteelt, werd een stuk gereedschap omschreven en werd het doel aangegeven. De opgaven die deze verschillende vragen opgeleverd hebben zijn niet altijd eenduidig te onderscheiden. In dit geval van de vorentrekker blijkt uit de antwoorden dat men het gereedschap en met name de grotere exemplaren, ook kan gebruiken om aan te aarden. Zodoende lopen de termen van dit lemma gedeeltelijk parallel met die uit paragraaf 3. Zie derhalve ook de lemmaɛs Aardaardhak, Aanaardploeg en Aanaardhandploeg [N 18, 43; monogr.]
I-5
|
19712 |
vork |
chette:
sxeͅt (L360p Bree),
fourchette:
verseͅt (L360p Bree),
vəršeͅt (L360p Bree),
vəršeͅtə (L360p Bree),
verket:
verkeͅt (L360p Bree),
vork:
alleen schertsend
vo.rek (L360p Bree)
|
vork (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)] || vork (bij het eten) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
24032 |
vormeling |
vormeling:
vörmeling (L360p Bree)
|
Een vormeling. [N 96D (1989)]
III-3-3
|