33832 |
windzuiger |
het (paard) keekt hoog:
ǝt kei̯kt hyx (L360p Bree)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|
21782 |
winkel |
winkel:
eine winkel hauwe (L360p Bree),
winkel (L360p Bree),
winkel doon (L360p Bree)
|
het huis of een gedeelte van een huis waar koopwaren in het klein worden verkocht [winkel, nering, doening] [N 89 (1982)] || winkel drijven [N 102 (1998)]
III-3-1
|
21778 |
winkel drijven |
winkel doen:
winkel doon (L360p Bree),
winkel houden:
eine winkel hauwe (L360p Bree)
|
winkel drijven [N 102 (1998)]
III-3-1
|
18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
wiŋkǝlhǭk (L360p Bree)
|
Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak wordt haaks afgetekend en worden werkstukken op hun haaksheid gecontroleerd. Zie ook afb. 2. [N 30, 13a; monogr.]
II-9
|
21566 |
winkelkorf |
kalebas:
ein kalbas (L360p Bree),
kalbas (L360p Bree),
korf:
eine kurf (L360p Bree),
mandje:
ei menche (L360p Bree)
|
Korf of zak die aan de arm gedragen wordt wanneer men naar de winkel gaat. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
22770 |
winnen |
winnen:
(w)eene (L360p Bree),
wennen (L360p Bree),
wenən (L360p Bree),
weͅnə (L360p Bree),
winne (L360p Bree),
puntje onder de e
wenə (L360p Bree)
|
1. Overwinnen, zegevieren. || winnen [GTRP (1980-1995)] || Winnen. [Willems (1885)], [ZND A1 (1940sq)], [ZND m]
III-3-2
|
21881 |
winst |
winst:
winst (L360p Bree)
|
de opbrengst boven de kosten [winst, voordeel, bonheur, beneficie, rabat, avetje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18676 |
winterkleren |
winterkleren:
went~ərklēͅiər (L360p Bree),
[ß is hier geen tussen-s, maar resultaat van mouillering]
wi-jntsjerkleijer (L360p Bree),
win̂tšjərkliər (L360p Bree)
|
winterkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24279 |
winterkoninkje |
winterkoninkje:
wentərkineͅŋskə (L360p Bree),
wi-jntsjerkiêningske (L360p Bree)
|
winterkoninkje [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
32703 |
wintervoor |
wintervoor:
wø̜ntǝr[voor] (L360p Bree)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|