27824 |
zijwand |
bredden:
bridǝn (L360p Bree),
planken (mv.):
plɛ.ŋk (L360p Bree),
schot:
(mv)
šǫtǝ (L360p Bree),
schutsel:
(mv)
sxø̜tsǝls (L360p Bree),
zijplanken:
ziplęŋk (L360p Bree)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
26006 |
zijwanden |
brakplanken:
brakplanken (L360p Bree),
kruikarplanken:
krøu̯karplęŋk (L360p Bree)
|
Zijkanten van de platte kruiwagen. De meer algemene benamingen zijn terug te vinden onder het lemma zijwand. Het woordtype ruls staat voor een bijzondere soort zijkant, die niet uit planken bestaat, maar uit latjes en die voornamelijk dient voor het vervoer van takken, bladeren en dergelijke. Zie ook het lemma rulskar. [N 18, 98a + add; N G, 53c; JG 2b; monogr.]
I-13
|
24851 |
zijwortel |
dwarswortels:
dwèrs[woͅrtəls} (L360p Bree),
wortelemens:
(zonder pijl).
nə woͅrtələmens (L360p Bree)
|
(dwars)wortels van een boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
21625 |
zilveren één frank |
frank:
ps. omgespeld volgens Frings.
fraŋ (L360p Bree)
|
1 franc, een ~ (van zilver) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24758 |
zilverschoon |
zilverkruid:
Bree Wb.
zilverkrûd (L360p Bree)
|
Zilverschoon (potentilla anserina 15 tot 50 cm groot. De stengels zijn kruipend, met lange wortelende uitlopers; de bladeren zijn oneven geveerd, de blaadjes zijn gezaagd en aan de onderkant wit zijdeachtig behaard; de bloemen groeien afzonderlijk, zijn [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24401 |
zilvervisje |
zilvervisje:
zilvervöske (L360p Bree)
|
zilvervisje: Hoe heet het zilverkleurige glanzende insect dat in huis op donkere, vochtige plaatsen voorkomt en leeft van papier, enz. Het is heel snel en lijkt zich voort te bewegen als een vis in het water (--, suikergast, boekworm). [N100 (1997)]
III-4-2
|
18816 |
zin (lust) |
goesting:
gòsting (L360p Bree),
Gösting is kuip, al vindste ze op eine mösthuip Gösting is kuip, zag het wi-jfke, en ze bòn zich eine sjutelplagk òm hère kop
gòsting (L360p Bree)
|
het verlangen om iets te doen [lust, aard, troef, nijd, zin, goesting] [N 85 (1981)] || zin, lust, trek
III-1-4
|
20166 |
zindelijk |
proper:
pruper (L360p Bree, ...
L360p Bree),
zich kunnen behelpen:
het kan zich al behelpe (L360p Bree),
zuiver:
zi-jver (L360p Bree)
|
zindelijk; de aandrang der natuurlijke behoeften beheersend, zindelijk gezegd van kinderen [N 115 (2003)], [N 86 (1981)]
III-2-2
|
22771 |
zingen |
fluiten:
fleite (L360p Bree),
zingen:
zenge (L360p Bree),
zinge (L360p Bree, ...
L360p Bree),
zingen (L360p Bree),
zink (L360p Bree)
|
het geluid van zangvogels (slaan, slagen, zingen, fluiten) [N 83 (1981)] || III. zingen; hij zong; gezongen. [ZND 25 (1937)] || Zingen. [Willems (1885)]
III-3-2, III-4-1
|
31189 |
zinkbewerker |
zinkwerker:
zęŋkwørkǝr (L360p Bree)
|
Ambachtsman die zink en blik verwerkt, dakgoten herstelt, etc. Een aantal opgaven kunnen mogelijk meer algemeen van toepassing zijn op een loodgieter. [N 64, 161b; L 34, 17a-b; monogr.; div.]
II-11
|