18309 |
broeksriem |
boksenband:
bokseband (L360p Bree),
boksəbānt (L360p Bree),
boksəbānt} (L360p Bree),
Om de heupen.
bokseband (L360p Bree),
boksenriem:
boksəre:m (L360p Bree),
bòksereem (L360p Bree),
bóksereem (L360p Bree),
ss. sub reem.
bòksereem (L360p Bree)
|
band of riem waarmee de broek in de taille wordt opgehouden [boekreem, boekband, boksemband] [N 23 (1964)] || broekriem || draagband om een broek op te houden (fr. bretelle) [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|
18397 |
broeksriem? |
riem:
rēm (L360p Bree)
|
riem [ZND A2 (1940sq)]
III-1-3
|
18551 |
broekzak achter |
achtermaal:
āxtərmāl (L360p Bree),
bodemmaaltje:
byjəmeͅ:lkə (L360p Bree),
kontmaaltje:
kóntmèèlke (L360p Bree)
|
zak aan de achterkant van de broek [konttes, votteske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18549 |
broekzak opzij |
boksenmaal:
boksəma:l (L360p Bree),
boksəmāl (L360p Bree),
bòksemaal (L360p Bree),
bóksemaal (L360p Bree)
|
broekzak || broekzak opzij [broeksebuil, boksetes, boksenbool, venget] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20335 |
broer |
broer:
1a-m; 4, 33; 5, 70a; 11, a1
bróór (L360p Bree)
|
broeder (familielid) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
33900 |
brokkelhoef |
weke voeten:
wē̜i̯kǝ vēt (L360p Bree)
|
Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u]
I-9
|
22586 |
bromtol |
gromdop:
gromdop (L360p Bree),
muziekdop:
muziekdop (L360p Bree)
|
Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt, als deze van blik en bontgekleurd is? [Lk 03 (1953)] || Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt, als deze van hout en door een timmerman was gemaakt? [Lk 03 (1953)]
III-3-2
|
24948 |
bron |
bron:
brōͅn (L360p Bree),
brón (L360p Bree),
spring:
spręŋk (L360p Bree),
sprong:
spréŋk (L360p Bree)
|
bron [ZND 01 (1922)], [ZND B2 (1940sq)] || bron, natuurlijke opening in de grond waar water uit de grond opwelt [kwel, wel] [N 81 (1980)] || Natuurlijke opening in de grond waar water uit opwelt. [S 5; L 1a-m; L 22, 26; N 5A(I]
I-8, III-4-4
|
34342 |
bronstig |
breustig:
brē̜i̯stex (L360p Bree),
bręi̯.stex (L360p Bree),
bręi̯stex (L360p Bree)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
34141 |
bronstig op andere koeien springen |
springen:
spreŋǝ (L360p Bree),
willig (zijn):
welex (L360p Bree)
|
[N 3A, 9b]
I-11
|