34446 |
mannelijke geit |
geitenbok:
gē.tǝbok (Q159p Broekom)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19960 |
mannelijke hond, reu |
mannetje:
mɛnəkə (Q159p Broekom)
|
reu [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
19822 |
mannelijke kat, kater |
kater:
koͅ.tjər (Q159p Broekom),
koͅ.tər (Q159p Broekom)
|
kater [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
21271 |
markt |
markt:
en de miland van de mert (Q159p Broekom)
|
In het midden van de markt. [ZND 38 (1942)]
III-3-1
|
24945 |
marmer |
malver:
melver (Q159p Broekom, ...
Q159p Broekom)
|
marmer [ZND 01 (1922)], [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
33044 |
mathaak |
haak:
hōǫk (Q159p Broekom),
zichthaak:
[zicht]hōǫk (Q159p Broekom)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
18235 |
medaillon |
medaille:
enn gouwe medolj (Q159p Broekom)
|
een gouden medaille [ZND 38 (1942)]
III-1-3
|
21038 |
meel |
meel:
mēǝl (Q159p Broekom)
|
Het gemalen, maar nog niet bewerkte graan. Het woordtype boulté, het voltooid deelwoord van het Waalse ɛboulterɛ, ɛbouleterɛ, ø̄builenø̄, duidt er mogelijkerwijs op dat het graan in de genoemde plaatsen al een bepaalde bewerking heeft ondergaan. Zie ook het lemma ɛgemalen, niet gezuiverd graanɛ in wld II.1, pag. 85.' [Wi 53; JG 1a; JG 1b; l monogr.; N O, 37b; Sche 49; Sche 55; Vds 144; Vds 145; Vds 159; Jan 151; Jan 167; Jan 242; Coe 152; Coe 217; Grof 153; Grof 176; monogr.; Vld; Jan 9; Jan 10; Jan 11; Jan 14; Coe 9; Coe 14; N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; A 42A, 36 add.; N O, 19b]
II-3
|
26516 |
meelpijp, meelgoot |
pijp:
pęep (Q159p Broekom)
|
De pijp of goot onder de molenstenen waardoor het meel naar beneden komt. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; Sche 55; Vds 159; Jan 167; Coe 152; Grof 176; monogr.]
II-3
|
26621 |
meelwormen |
meelwormen:
mēǝlwø̜rm (Q159p Broekom)
|
Kevers waarvan het masker meelworm heet en in meel, graan en brood leeft. Zie ook de lemmata ɛmeelwormɛ en ɛbakkerstorɛ in wld II.1, pag. 64. Volgens de invuller uit P 176 werden de meelwormen niet altijd als een plaag beschouwd. Vroeger werden ze zelfs met behulp van beenmerg gekweekt. Meelwormen zijn immers een geliefd vogelvoer -Groffils, pag. 173.' [Grof 181]
II-3
|