20361 |
neef |
neef:
nééf (Q159p Broekom)
|
neef [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
17629 |
nek |
nak:
nak (Q159p Broekom)
|
Zie afbeelding 2.12. [JG 1a, 1b]
I-9
|
24218 |
nestverlater |
vlugge jong:
vløkə jeung (Q159p Broekom)
|
jonge vogel in staat uit te vliegen [ZND 36 (1941)]
III-4-1
|
20482 |
nicht |
nicht:
nich (Q159p Broekom)
|
nicht; de kinderen van een oom of tante [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
34154 |
niet drachtig |
muntig:
møu̯ntex (Q159p Broekom)
|
[JG 1a, 1b; Gwn V, 4; monogr.]
I-11
|
21122 |
noten afslaan |
noten boken:
nuiten boəken (Q159p Broekom)
|
noten afslaan [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|
24900 |
ogenblikje, korte tijd, eventjes |
beetje:
bitšə (Q159p Broekom)
|
even [ZND 34 (1940)]
III-4-4
|
26677 |
oliemolen |
slagmolen:
slǭx[molen] (Q159p Broekom)
|
Wind-, water- of rosmolen waarin uit zaden olie wordt geslagen. Het zaad wordt daartoe gekneusd met behulp van de zgn. kollergang bestaande uit twee verticaal geplaatste loperstenen. Het geplette zaad wordt in een pan verhit en vervolgens in wollen zakjes (builen) geborgen, waarna de builen in leren omslagen met een paardeharen voering gelegd worden. Het op deze wijze verpakte warme zaadmeel wordt daarna tweemaal geperst. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 15; Jan 15; Coe 5; Grof 5; monogr.; N D add.]
II-3
|
33792 |
omhulsel van het teellid |
sluis:
slǫu̯s (Q159p Broekom)
|
Schede van de roede. [JG, 1b; N 8, 36 en 37b]
I-9
|
25685 |
omzetten |
draaien:
drē̜ǝ (Q159p Broekom)
|
Het met de graanschop omkeren van het op de graanzolder uitgespreide graan. [JG 1a, 1b, 2c]
I-4
|