18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L434a Broeksittard),
⁄t keindj is braaf (L434a Broeksittard)
|
braaf [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braakland:
brǭklanjtj (L434a Broeksittard)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braakliggen:
brǭklęqǝ (L434a Broeksittard)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
bramelen:
braomel (L434a Broeksittard),
broumel (L434a Broeksittard)
|
braambes [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
24474 |
braamstruik |
bramelenstruik:
braomelestroek (L434a Broeksittard),
bramenstruik:
broumeštroek (L434a Broeksittard)
|
braam (struik) [Roukens 03 (1937)] || braamstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
braoje (L434a Broeksittard)
|
braden [SGV (1914)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
kotsen:
kòtse (L434a Broeksittard)
|
kotsen [SGV (1914)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
de stouf brandj (L434a Broeksittard)
|
brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19674 |
brander van een lamp |
brander:
brenjer (L434a Broeksittard)
|
brander (v. e. lamp) [SGV (1914)]
III-2-1
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
brandjhout (L434a Broeksittard),
brantjhoͅu̯t (L434a Broeksittard)
|
[SGV (1914)]brandhout [SGV (1914)]
I-7, III-2-1
|