| 32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vø̄ldǝr (L434a Broeksittard)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
| 19053 |
kennen |
kennen:
kinne (L434a Broeksittard)
|
kennen [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 21283 |
kerel |
kerel:
kèrel (L434a Broeksittard)
|
kerel [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 23214 |
kerk |
kerk:
kirk (L434a Broeksittard)
|
kerk [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 20256 |
kerkhof |
kerkhof:
kirkuf (L434a Broeksittard)
|
Kerkhof [kirkuf, doeje kirkuf]. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
| 24334 |
kever, tor |
kreverik:
krèverik (L434a Broeksittard)
|
kever [SGV (1914)]
III-4-2
|
| 21461 |
kibbelen |
kibbelen:
kibbele (L434a Broeksittard)
|
kibbelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 18208 |
kiel |
kiel:
keel (L434a Broeksittard),
kiele (L434a Broeksittard)
|
hes (kiel) [SGV (1914)] || kiel [SGV (1914)]
III-1-3
|
| 33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
kiemen:
kimǝ (L434a Broeksittard)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
| 24935 |
kiezel, kiezelsteen |
kies:
kis (L434a Broeksittard)
|
kiezel [SGV (1914)]
III-4-4
|