29571 |
gleiswerk |
gleiswerk:
glęjwęrk (Q035p Brunssum)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
28351 |
gleuf voor schudgootmotor |
mōtorlok:
mōtǝrloak (Q035p Brunssum
[(Emma / Hendrik / Wilhelmina)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Een in de wand uitgesneden gleuf van ongeveer 50 cm diepte, waarin de drukluchtmotor die de schudgoten aandrijft, kan worden geplaatst. Te Eisden liggen de motoren naast de schudgoten zodat er aldaar geen gleuven bestaan (Defoin pag. 98). [monogr.; N 95, 628]
II-5
|
22376 |
glijbaan |
roetsjbaan:
roetsjbaan (Q035p Brunssum)
|
Het speeltuig (vooral in speeltuinen) waarbij men langs een gladde baan van een platform naar beneden kan glijden [glijbaan, borsie, ritsbaan, roetsjbaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17853 |
glijden |
litsen:
liĕtsjə (Q035p Brunssum, ...
Q035p Brunssum),
litše (Q035p Brunssum, ...
Q035p Brunssum),
schuiven:
schŭvu (Q035p Brunssum, ...
Q035p Brunssum),
sleuren:
Spel
šleere (Q035p Brunssum)
|
glijden [SGV (1914)], [SGV (1914)] || Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)]
III-1-2, III-3-2
|
18879 |
glimlachen |
gremelen:
grĭĕ⁄əmələ (Q035p Brunssum),
grijnslachen:
grienschlechu (Q035p Brunssum)
|
onhoorbaar lachen door de mond te vertrekken [monkelen, glimlachen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24316 |
glimworm |
gloeiwormpje:
glujwurmke (Q035p Brunssum),
WLD
gleujwurmkūn (Q035p Brunssum),
goudwormpje:
gōōdwurmke (Q035p Brunssum, ...
Q035p Brunssum),
vuurkevertje:
vuurkäverke (Q035p Brunssum),
vuurkoninkje:
vuurköneike (Q035p Brunssum),
vuurwormpje:
vuurwurmke (Q035p Brunssum, ...
Q035p Brunssum)
|
glimworm [GV Gr (1935)], [SGV (1914)], [ZND 18G (1935)] || Het wijfje is vleugelloos, 12-18mm lang, bruinachtig van kleur, het halsschild is geel omrand. Het heeft vrij sterke lichtorganen op het einde van het achterlijf (glimworm, lichtmaaike, viermaai, gloeiige worm) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18957 |
gluiperd |
gluiperd:
glupurd (Q035p Brunssum),
glupurds (Q035p Brunssum),
loerder:
luurder (Q035p Brunssum)
|
een gluiperig, niet eerlijk persoon [gluiperd, luiperd, kattin] [N 85 (1981)] || gluiper [SGV (1914)] || huichelachtig, op bedekte wijze, niet open, niet eerlijk [gluips, gluiperig, slinks, wenslinks] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34172 |
goed liggen |
goed:
gōt (Q035p Brunssum)
|
Het kalf ligt goed in de baarmoeder: de voorpoten zullen het eerst naar buiten komen. [N 3A, 51]
I-11
|
21326 |
goedkoop |
billig (du.):
(billig) (Q035p Brunssum),
goedkoop:
goodkoap (Q035p Brunssum)
|
goedkoop [SGV (1914)]
III-3-1
|
18954 |
goedzak |
goede bluts:
goaw blutsj (Q035p Brunssum),
goow blutsj (Q035p Brunssum),
goede broer:
gowe brower (Q035p Brunssum),
goede hals:
gowen haus (Q035p Brunssum)
|
een persoon die altijd goed handelt en goed is voor andere mensen [goedzak, godsblok] [N 85 (1981)] || goedzak [SGV (1914)]
III-1-4
|