18962 |
huichelaar |
kwezel:
kweezul (Q035p Brunssum),
schijnheilige:
schienhilligu (Q035p Brunssum)
|
een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
bougeren (< fr.?):
boesjeeru (Q035p Brunssum),
schoon doen:
oe v. boer
sjoen doee (Q035p Brunssum)
|
veinzen [SGV (1914)] || voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
hoet (Q035p Brunssum),
hôêt (Q035p Brunssum)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
roos:
rooes (Q035p Brunssum),
schilfers:
Wel ww.
šjielfere (Q035p Brunssum)
|
schilfer [SGV (1914)] || schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
uitslag:
oetschlaag (Q035p Brunssum),
ōētsjlààch (Q035p Brunssum)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hūf (Q035p Brunssum)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hufkar (Q035p Brunssum)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
17689 |
huig |
lelletje:
lelku (Q035p Brunssum)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
grijnen:
grienu (Q035p Brunssum),
griènu (Q035p Brunssum),
grīēn⁄ən (Q035p Brunssum),
grīē⁄nə (Q035p Brunssum)
|
het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)] || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19068 |
huilen, schreien |
beuken:
soeur
boeuke (Q035p Brunssum),
grijnen:
griene (Q035p Brunssum)
|
schreien [SGV (1914)]
III-1-4
|