id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19977 | rammelaar | rammel: remmel (Brunssum), rammeltje: remmelke (Brunssum) | Het speeltuig voor heel jonge kinderen, dat bestaat uit een holle bol met een handvat waarin zich één of meer losse balletjes bevinden [rammelaar, rammel, klater]. [N 88 (1982)] || konijn, mannetje [DC 04 (1936)] III-2-1, III-3-2 |
20295 | rammelen | rammelen: rammulu (Brunssum) | een onwelluidende, trillende klank voortbrengen, gezegd van loszittende voorwerpen die in beweging gebracht worden [rammelen, rotelen] [N 91 (1982)] III-4-4 |
32680 | ramskop | ramskop: ramskø̜p (Brunssum) | De tweelinghaak aan de voorploeg, waaraan de grindelketting bevestigd is. [N 11, 31.II.o; N 11A, 139d] I-1 |
18413 | rand van een hoed | luif: leuf (Brunssum) | luifel, overstekende rand van een hoed [N 25 (1964)] III-1-3 |
27713 | rangeerterrein | rangeerterrein: ranšērtǝręjn (Brunssum [(Emma / Hendrik / Wilhelmina)] [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) | Plaats waar de kolentreinen worden samengevoegd of gesplitst. [N 95, 23] II-5 |
24626 | rank | rank: rank (Brunssum), WLD rank (Brunssum), reng (mv.): reng (Brunssum) | rank [SGV (1914)] || ranken (v.e. wingerd) [SGV (1914)] || Stengel met bladeren, bloemen, etc. die in zichzelf niet voldoende stevigheid bezit om overeind te staan, vooral van klimplanten (reng, rank, rene, tak). [N 82 (1981)] III-4-3 |
33580 | ranken van de wingerd | ranken: reng (Brunssum) | [SGV (1914)] I-7 |
24229 | ransuil | katuil: katuul (Brunssum), katūūÒl (Brunssum) | ransuil || uil: ransuil (36 oorpluimpjes, bijna alleen in mastbossen; broedt in oud kraaienest; roep [oe-oe-oe-oe] [N 09 (1961)] III-4-1 |
20515 | ranzig | gats: gats (Brunssum), gàts (Brunssum), sterk: sjterk (Brunssum) | garstig spek [..] [SGV (1914)] || ranzig; Hoe noemt U: Sterk smakend, onaangenaam ruikend gezegd van spek (ranzig, garstig) [N 80 (1980)] III-2-3 |
33207 | rapen | rapen: rāpǝ (Brunssum) | De aardappelen oprapen en in een mand bijeen doen, achter de rooiers of achter de rooiende ploeg aanlopend. [N 12, 21; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d; Lu 1, 17d] I-5 |