25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondsweer:
honsjwéér (Q035p Brunssum),
nut (weer):
nöt wéér (Q035p Brunssum),
schrouw (weer):
sjrouw (Q035p Brunssum)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22337 |
slechte speler |
kruk:
krak (Q035p Brunssum)
|
Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
garstig:
beter [dan knoetertig]
gaarstig (Q035p Brunssum),
knoterig:
knŏĕə⁄tərich (Q035p Brunssum),
knotertig:
knoeətertig (Q035p Brunssum),
ze scheef hebben liggen:
zə sjeef höb⁄bə liGə (Q035p Brunssum)
|
gemelijk [SGV (1914)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24243 |
slechtvalk |
slechtvalk:
s(j)lechvalk (Q035p Brunssum),
sjlegvalk (Q035p Brunssum),
stootsvogel:
sjtōētsvōēgel (Q035p Brunssum)
|
slechtvalk || valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22344 |
slee |
ijsstoel:
Sub ieswagel: Ook: ies-sjtool. Later werd het sjlei.
ies-sjtool (Q035p Brunssum),
ijswagel:
Ook: ies-sjtool. Later werd het sjlei.
ieswagel (Q035p Brunssum),
slee:
sjlei (Q035p Brunssum),
e bijna i
šlej (Q035p Brunssum),
Sub ieswagel: Ook: ies-sjtool. Later werd het sjlei.
sjlei (Q035p Brunssum)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)] || Slee.
III-3-2
|
34294 |
sleephout |
spanhout:
spanhǫu̯t (Q035p Brunssum)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sjleien (Q035p Brunssum)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
herum (du.) lopen:
herum loope (Q035p Brunssum),
slenteren:
sjlentjere (Q035p Brunssum, ...
Q035p Brunssum,
Q035p Brunssum)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
schlepu (Q035p Brunssum),
sjleepə (Q035p Brunssum),
šleepe (Q035p Brunssum),
šlē.pǝ (Q035p Brunssum),
villen:
velǝ (Q035p Brunssum)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
27223 |
sleper |
schlepper:
šlępǝr (Q035p Brunssum
[(Emma / Hendrik / Wilhelmina)]
)
|
Algemene benaming voor ongeschoolde, ondergrondse mijnwerkers die zich met het vervoer bezighouden. Een respondent uit Q 121 merkt dan ook op dat de sleper bijvoorbeeld niet mocht roven. [N 95, 142; N 95, 585; monogr.; Vwo 115; Vwo 373; Vwo 713]
II-5
|