e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q035p plaats=Brunssum

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slecht weer, hondenweer hondsweer: honsjwéér (Brunssum), nut (weer): nöt wéér (Brunssum), schrouw (weer): sjrouw (Brunssum) ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)] III-4-4
slechte speler kruk: krak (Brunssum) Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)] III-3-2
slechtgehumeurd (zijn) garstig: beter [dan knoetertig]  gaarstig (Brunssum), knoterig: knŏĕə⁄tərich (Brunssum), knotertig: knoeətertig (Brunssum), ze scheef hebben liggen: zə sjeef höb⁄bə liGə (Brunssum) gemelijk [SGV (1914)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)] III-1-4
slechtvalk slechtvalk: s(j)lechvalk (Brunssum), sjlegvalk (Brunssum), stootsvogel: sjtōētsvōēgel (Brunssum) slechtvalk || valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1
slee ijsstoel: Sub ieswagel: Ook: ies-sjtool. Later werd het sjlei.  ies-sjtool (Brunssum), ijswagel: Ook: ies-sjtool. Later werd het sjlei.  ieswagel (Brunssum), slee: sjlei (Brunssum), e bijna i  šlej (Brunssum), Sub ieswagel: Ook: ies-sjtool. Later werd het sjlei.  sjlei (Brunssum) Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)] || Slee. III-3-2
sleephout spanhout: spanhǫu̯t (Brunssum) Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11
sleeën sleen: sjleien (Brunssum) Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)] III-3-2
slenteren herum (du.) lopen: herum loope (Brunssum), slenteren: sjlentjere (Brunssum, ... ) lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)] III-1-2
slepen slepen: schlepu (Brunssum), sjleepə (Brunssum), šleepe (Brunssum), šlē.pǝ (Brunssum), villen: velǝ (Brunssum) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)] I-2, III-1-2
sleper schlepper: šlępǝr (Brunssum  [(Emma / Hendrik / Wilhelmina)]  ) Algemene benaming voor ongeschoolde, ondergrondse mijnwerkers die zich met het vervoer bezighouden. Een respondent uit Q 121 merkt dan ook op dat de sleper bijvoorbeeld niet mocht roven. [N 95, 142; N 95, 585; monogr.; Vwo 115; Vwo 373; Vwo 713] II-5