id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19222 | zuchten | zuchten: zuchte (Brunssum) | zuchten [snokke] [N 10 (1961)] III-1-4 |
21072 | zuigen | zuiken: zōēke (Brunssum) | zuigen [suuke, snekke] [N 10 (1961)] III-2-3 |
20286 | zuigfles | melkfles: millukflesch (Brunssum) | zuigfles; een fles met speen om zuigelingen met melk te voeden [teuter, lots, tutter, teuterfles] [N 86 (1981)] III-2-2 |
28181 | zuigkanaal | ventilatorkanaal: vɛntǝlātǫrkanāl (Brunssum [(Emma / Hendrik / Wilhelmina)] [Zwartberg, Waterschei]) | Verbinding van de hoofdventilator met de uittrekkende schacht. Doordat de hoofdventilator de verbruikte lucht uit de mijn zuigt, ontstaat er een onderdruk in de mijn waardoor de verse lucht door de intrekkende schacht blijft toestromen. [N 95, 209] II-5 |
21324 | zuinig | zuinig: zeunig (Brunssum), zuunig (Brunssum) | van zijn bezit telkens een zo klein mogelijk gedeelte uitgevend om te sparen [zuinig, econoom, civiel, benauwd, kiem] [N 89 (1982)] || zuinig [SGV (1914)] III-3-1 |
34181 | zuiveren | lekelen: lekelen (Brunssum) | Afscheiding blijven geven na het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 58] I-11 |
20518 | zure haring | rolmops: rolmops (Brunssum), zure haring: zōēərə hīē⁄ring (Brunssum) | rolmops; Hoe noemt U: Een haring in het zuur (rolmops) [N 80 (1980)] III-2-3 |
18032 | zure oprisping | opstoten, het -: het opsjtoote (Brunssum), zuurbranden, het -: het zoerbrenne (Brunssum), zoerbrenne (Brunssum) | Hoe noemt u het zure deel van het maagsap, dat wel eens naar boven komt? [DC 47 (1972)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)] III-1-2 |
20336 | zuster | zuster: zöster (Brunssum), zøstər (Brunssum) | zuster [haar] [SGV (1914)] || zuster; bestaat er een woord voor broers en zusters samen (Hd. Geschwister?) [DC 05 (1937)] III-2-2 |
20626 | zuurdeeg | zuur: zūr (Brunssum), zuurdeegsem: zurdēxsǝm (Brunssum) | Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.] II-1 |