20325 |
dood (zn.) |
dood:
doad (Q035p Brunssum)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
21154 |
doodlopende weg |
dode weg:
doeə weeg (Q035p Brunssum)
|
een doodlopende weg (cul-de-sac, keerweg) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20432 |
doodskist |
zerk:
zerk (Q035p Brunssum, ...
Q035p Brunssum)
|
doodskist; hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd [DC 23 (1953)] || Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [DC 23 (1953)]
III-2-2, III-3-3
|
20438 |
doodskleed |
doodskleed:
dôodskleed (Q035p Brunssum)
|
doodskleed; hoe noemt men het doodskleed (hinnekleed, reekleed, regenkleed, enz.)? Moet dit kleed aan bepaalde voorwaarden voldoen? [VC 03 (1937)]
III-2-2
|
17787 |
doof |
doof:
doof (Q035p Brunssum)
|
doof [SGV (1914)]
III-1-1
|
19590 |
doofpot |
doofpot:
doofpot (Q035p Brunssum, ...
Q035p Brunssum),
doͅu̯fpoͅt (Q035p Brunssum)
|
doofpot [N 05A (1964)], [N 49 (1972)] || pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
doeiə (Q035p Brunssum),
t slaakt]:
het wēēr gēēt aaf (Q035p Brunssum)
|
dooien [SGV (1914)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
door:
dǭr (Q035p Brunssum)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
24771 |
dooierzwam |
cantharel:
WLD
cantharel (Q035p Brunssum)
|
Cantharel: een gele, eetbare paddestoel (cantharel, eierzwam, dooierzwam). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
23204 |
doop |
doop:
(oo tuschen: oo en oa).
doop (Q035p Brunssum)
|
doop [SGV (1914)]
III-3-3
|