32777 |
egketting, koppelhaak |
egestrop:
ē̜gǝštrǫp (Q035p Brunssum)
|
De haak of korte ketting met haak en ring, die de eg verbindt met het zwenghout van het paard; zie afb. 59. Voor het woorddeel ''eg'' resp. ''eg'' zij verwezen naar het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 74; N 11A, 157a + b; monogr.]
I-2
|
32790 |
eglichter |
egehaak:
ē̜gǝhǭk (Q035p Brunssum)
|
Een houten stok, met twee touwen (of een touw) verbonden met de eg, ofwel een stok of staaf met een haak van onderen en een handgreep van boven, om deeg op te lichten tijdens het eggen. Zie de afb. 67 en 68. [JG 1a + 1b + 2c; N 11, 73a + b + c; N 11A, 165a + b; div.; monogr.]
I-2
|
32773 |
egtanden |
egetanden:
ē̜gǝtɛnj (Q035p Brunssum
[(sg ē̜gǝtantj)]
)
|
Oude houten eggen hadden houten tanden. Ze waren schuin in het raam aangebracht, meestal in de hoofdbalken. Bij de driehoekige eg wezen ze in de richting van het verbindingspunt van de beide hoofdbalken. Bij een vierhoekige eg stonden de tanden naar één van de hoeken gericht. Een houten eg die als onkruideg gebruikt werd, was vaak van ijzeren tanden voorzien. Een ijzeren eg heeft steeds ijzeren tanden. In dit lemma zijn achter de (meervoudige) varianten of achter de plaatsnummers ook opgaven in de enkelvoudsvorm vermeld. [JG 1a + 1b; N 11, 68; N 11A, 155d + e; monogr.]
I-2
|
34536 |
ei zonder schaal |
liezenei:
lisǝęi̯ (Q035p Brunssum),
lizǝēi̯ (Q035p Brunssum),
windei:
wenjtjęi̯ (Q035p Brunssum)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
22445 |
eieren ophalen |
eieren vergaren:
eier vergaare (Q035p Brunssum)
|
Eieren ophalen in de week vóór Pasen. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21860 |
eieren opkopen en verkopen |
gelden:
gelje (Q035p Brunssum)
|
bij de boeren eieren opkopen en ze op de markt verkopen [kutsen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
34526 |
eieren uithalen |
rapen:
rāpǝ (Q035p Brunssum)
|
De gelegde eieren uit het nest halen of oprapen. In dit lemma is een opgegeven object ei of eieren niet gedocumenteerd. Voor een fonetische documentatie van "ei" zie het lemma EI (5.11.2). [N 19, 35]
I-12
|
20526 |
eierkoek |
eierkoek:
èjər⁄kook (Q035p Brunssum)
|
eierkoek; Hoe noemt U: Een zachte koek gebakken van fijn deeg, waarin eieren zijn gekneed (eierkoek, eierstruif, flets) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22738 |
eiertikken |
eieren kippen:
Sub ei.
eier köppe (Q035p Brunssum),
eieren titsen:
Sub ei.
eier tietsje (Q035p Brunssum),
kippen:
kuppe (Q035p Brunssum)
|
Eitje tikken. || Het spelletje waarbij men probeert met een hardgekookt ei het ei van de tegenstander kapot te tikken [(eier)tikken, kippen, knutsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21780 |
eigendom |
eigendom:
eegundom (Q035p Brunssum)
|
de omstandigheid dat een zaak iemand toebehoort; het recht iets zijn eigen te noemen [eigendom, maagschap] [N 89 (1982)]
III-3-1
|