33409 |
legnest |
hoendernest:
hōndǝrnęs (L426p Buchten),
legnest:
lęknęs (L426p Buchten)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
34147 |
leiden |
dekken:
dɛkǝ (L426p Buchten),
winnen:
wɛnǝ (L426p Buchten)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
20580 |
lekkerbek |
fijnproever:
fīēnpreuver (L426p Buchten)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19535 |
lemmer |
blad:
blaad (L426p Buchten),
snede:
sneet (L426p Buchten)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17643 |
lende |
lende:
lènje (L426p Buchten)
|
lendenen [SGV (1914)]
III-1-1
|
17558 |
lenig |
gezwank:
gezjwank (L426p Buchten)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
uitergaans:
NB vdHeijden geeft outergaons óók als herfst!i En n Schelberg is oetergaans herfst!
oetergaans (L426p Buchten),
vroegjaar:
vreugjoar (L426p Buchten)
|
lente [SGV (1914)]
III-4-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
leepel (L426p Buchten),
léépel (L426p Buchten)
|
lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25465 |
lepel waarmee men de darmen schoonmaakt |
lepel:
lē̜pǝl (L426p Buchten)
|
Met een lepel o.a. schrabt men het vuil van de binnenste buiten gekeerde darm. [N 28, 118; monogr.]
II-1
|
31924 |
lepelboor |
lepelboor:
lē̜pǝlbǭr (L426p Buchten)
|
Boorijzer voor hout met een lepelvormig uiteinde. Het snijvlak van de boor is half bolvormig. Zie ook afb. 74b. De lepelboor wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de voorgeboorde naven van karwielen verder mee uit zodat daar vervolgens de naafbus in geplaatst kan worden. [N 33, 329; N 53, 162a; N G, 31c; monogr.]
II-12
|