27162 |
schachtwiel |
schachtrad:
šaxrāt (L426p Buchten
[(Maurits)]
[Maurits])
|
De twee of vier grote kabelschijven die in de schachtbok zijn gemonteerd. Via deze schijven loopt de kabel die de verbinding vormt tussen de kooien en de ophaalmachine. Twee kabelschijven draaien steeds paarsgewijs maar in de omgekeerde richting, omdat de ene kooi daalt terwijl de andere stijgt. Het woordtype "molette" is volgens de invuller uit K 361 verouderd. [N 95, 75; N 95, 80; monogr.; Vwo 523]
II-5
|
19081 |
schaden (ww.) |
schaden:
sjaje (L426p Buchten)
|
schaden (ww.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
25043 |
schaduw, lommer |
scheem:
de sjeem (L426p Buchten),
sjeem (L426p Buchten)
|
(de) schaduw [DC 23 (1953)] || schaduw [SGV (1914)]
III-4-4
|
21092 |
schaften |
butteren:
bøtǝrǝ (L426p Buchten
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
schaften:
šaftǝ (L426p Buchten
[(Maurits)]
[Maurits]),
schoften:
Opm. o zweemt naar oe.
sjofte (L426p Buchten)
|
schaften [SGV (1914)] || Schaften, eten. Volgens de respondenten in Q 15, Q 113a en Q 117a gebeurde het "schaften" bovengronds en het "botteren" ondergronds. [N 95, 50; N 95, 53a; N 95, 53b; monogr.; Vwo 495; Vwo 499; Vwo 680; Vwo 690]
II-5, III-3-1
|
27683 |
schaftlokaal |
schaftlokaal:
šaflokāl (L426p Buchten
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Lokaal waar men de boterhammen verorbert. [N 95, 6]
II-5
|
21483 |
schafttijd |
schofttijd:
Opm. o zweemt naar oe.
sjoftied (L426p Buchten)
|
schafttijd [SGV (1914)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
sjanj (L426p Buchten)
|
schande [SGV (1914)]
III-3-3
|
20696 |
schapenvet |
schapenvet:
Syst. WBD
sjaopevet (L426p Buchten)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (L426p Buchten)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
31910 |
scharnierbeitel |
fitsbeitel:
fets˱bęjtǝl (L426p Buchten)
|
Hakbeitel waarvan heft en blad uit één stuk staal gesmeed zijn. Het beitelblad heeft aan de voorkant een zeer smalle, schuingeslepen zijde. De beitel wordt gebruikt voor het aanbrengen van smalle sleuven en gaten en vaak ook voor het inhakken van de sleuven voor scharnieren. Zie ook afb. 67. Een holte in een kozijn maken met behulp van de scharnierbeitel werd in Gronsveld (Q 193) infitsen (īnfetšǝ) genoemd. [N 53, 41-42; N G, 27b; monogr.]
II-12
|