34494 |
scharrelen |
scharren:
šarǝ (L426p Buchten)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
17800 |
schede |
schede:
schei (L426p Buchten),
sjei (L426p Buchten),
sjeij (L426p Buchten)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] || scheede [SGV (1914)]
III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
lijf:
laf (L426p Buchten)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17774 |
scheen |
scheen:
sjeen (L426p Buchten),
šjēēn (L426p Buchten)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
27553 |
scheenbeschermer |
scheenkap:
šēnkap (L426p Buchten
[(Maurits)]
[Eisden])
|
Bescherming voor het scheenbeen. Het dragen van deze beenkappen kan worden voorgeschreven in dikke lagen, in steile pijlers, bij het werken aan steendammen en bij het nabreken. [N 95, 885]
II-5
|
34587 |
schei |
scheien:
šęi̯ǝ (L426p Buchten)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
19070 |
schelden, schimpen |
chicaneren (<fr.):
sjokkeneere (L426p Buchten),
schelden:
sjelje (L426p Buchten)
|
schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
schelm:
sjelm (L426p Buchten)
|
schelm [DC 11]
III-1-4
|
24897 |
schemeren |
schemeren:
in de vooravond zonder licht in de kamer zitten.
sjemere (L426p Buchten)
|
schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
t sjemert veur m`n ouge (L426p Buchten)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|