31764 |
spantouw van de spanzaag |
spantouw:
špantǫw (L426p Buchten)
|
Het touw aan de bovenzijde van het spanzaagraam waarmee de spanzaagarmen en het zaagblad worden opgespannen. Zie ook afb. 18. [N 53, 8a; N I, 1a; monogr.]
II-12
|
31760 |
spanzaag |
spanzeeg:
španzē̜x (L426p Buchten)
|
Handzaag, bestaande uit een houten raam waarin het zaagblad kan worden opgespannen. Zie ook afb. 18. Er bestaan diverse uitvoeringen van dit werktuig die voor verschillende werkzaamheden worden gebruikt. Zie ook de lemmata ɛschulpzaagɛ, ɛpenzaagɛ en ɛdraaizaag, keerzaagɛ. De spanzaag bestaat uit een horizontale lat, de spanregel, waarbij aan de uiteinden twee verticale, beweegbare latten zijn bevestigd. Het zaagblad wordt aan de onderzijde van deze twee latten met behulp van twee knoppen vastgezet. Om het zaagblad te spannen wordt er rond de bovenzijde van de twee latten een touw gelegd, dat met behulp van een spanstokje wordt strakgedraaid. Als het touw, en dus ook het zaagblad, de vereiste spanning hebben, wordt het spanstokje achter de spanregel vastgezet. In het zaagblad van de kortzeeg (kǫrt˲zē̜x), die in Neeritter (L 321) door de wagenmaker werd gebruikt, ontbrak om de drie tanden één tand. Op deze wijze kon het zaagmeel tijdens het zagen beter uit de zaagsnede verwijderd worden.' [N 47, 13a-b; N 53, 1b; N 53, 6a; N 53, 8; N I, 1; N 18, 128 add.; monogr.]
II-12
|
17963 |
spartelen |
spartelen:
sjpartele (L426p Buchten)
|
spartelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18091 |
spatader |
spatader:
sjpatoar (L426p Buchten)
|
spatader [SGV (1914)]
III-1-2
|
24993 |
spatten |
proetsen:
protsje (L426p Buchten),
spatwerk:
špatwęrǝk (L426p Buchten)
|
spatten [SGV (1914)] || Verf uit laten spatten door met de kwast tegen de linkerhand of tegen een klophout te slaan. Spatwerk wordt onder meer toegepast om pleisterwerk te verlevendigen. [N 67, 79]
II-9, III-4-4
|
17694 |
speeksel uitspuwen |
spijen:
sjpieje (L426p Buchten, ...
L426p Buchten)
|
spuwen [SGV (1914)] || spuwen: speeksel uitspuwen [spiertse, spaowe, tuffe, spuige, speken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34114 |
speen van de koe |
deem:
dē̜m (L426p Buchten)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|
20630 |
spek |
spek:
sjpek (L426p Buchten)
|
spek [garstig~] [SGV (1914)]
III-2-3
|
25457 |
spekhaak |
varkenshaak:
vɛrkǝshǭk (L426p Buchten)
|
De S-vormige haak waaraan vlees, spek enz. na het lossnijden uit het lijf worden opgehangen. [N 28, 112; monogr.]
II-1
|
20702 |
spekpannenkoek |
spekpannenkoek:
Syst. WBD
sjpekpannekook (L426p Buchten)
|
Spekpannekoek (spekbraoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|