33509 |
rijshout, bonenstaak |
rijs:
ries (L323p Buggenum),
riesder (L323p Buggenum),
wiej ich hem dèt zacht, sjoatter weg wieei ries = ijlde hij weg, spoedde hij zich weg
rīēs (L323p Buggenum)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [SGV (1914)] || rijs [SGV (1914)] || rijzen (mv.) [SGV (1914)]
I-7
|
34643 |
rijtuig |
rijtuig:
ritȳx (L323p Buggenum)
|
Personenvoertuig, waarbij niet de huifkar bedoeld wordt. Gezien het feit dat het hier om zaken gaat die reeds lang verdwenen zijn, is de verwarring rond de dialecttermen groot. Dit lemma is samengesteld uit de antwoorden op algemene vragen als "hoe noemt u een tweewielig rijtuig" die geen betrekking hebben op een specifieke soort. Ook de meer algemene antwoorden die in N 101 bij de vragen naar bepaalde soorten rijtuigen opgegeven werden, zijn hier verwerkt. De veel voorkomende opgaven "koets" en "sjees", de bekendste vier- en tweewielige rijtuigen, zijn in de betreffende lemmata opgenomen. [N 101, 1-14; N G 51; L 1 a-m; L 28, 24; L 36, 70; LA 288; S 18, 30; Wi 16; monogr]
I-13
|
17587 |
ringbaard |
vissersbaard:
vĕssersbaard (L323p Buggenum)
|
ringbaard (visschersbaard) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24234 |
ringmus |
veldmus:
vèltmös (L323p Buggenum)
|
ringmus
III-4-1
|
22865 |
ringrijden, ringsteken |
ringsteken:
ringkstêke (L323p Buggenum)
|
ringsteken [SGV (1914)]
III-3-2
|
21214 |
riool |
goot:
ps. omgespeld volgens Frings.
gø͂ͅt (L323p Buggenum)
|
riool [SGV (1914)]
III-3-1
|
21200 |
rit |
rit:
rit (L323p Buggenum)
|
rit [SGV (1914)]
III-3-1
|
25039 |
ritselen |
ritselen:
ritsele (L323p Buggenum)
|
ritselen [SGV (1914)]
III-4-4
|
18058 |
rochelen |
rochelen:
rochele (L323p Buggenum)
|
rochelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33478 |
rode aalbes |
miemerten:
mīēmert (L323p Buggenum)
|
aalbes [SGV (1914)]
I-7
|