22087 |
dennennaalden |
spangel:
sjpengel (L323p Buggenum)
|
dennennaald [SGV (1914)]
III-4-3
|
19167 |
deugniet |
deugniet:
deugneet (L323p Buggenum)
|
deugniet [SGV (1914)]
III-1-4
|
19684 |
deur |
deur:
dø̜̄r (L323p Buggenum)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
21310 |
dief |
dief:
deef (L323p Buggenum)
|
dief [SGV (1914)]
III-3-1
|
19080 |
dienst |
dienst:
deenst (L323p Buggenum)
|
dienst [SGV (1914)]
III-1-4
|
24300 |
dier, beest |
dier:
deer (L323p Buggenum)
|
dier [SGV (1914)]
III-4-2
|
17676 |
dij |
dik van het been:
diek van t bein (L323p Buggenum)
|
dij - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
ich kŏm dēēsdig (L323p Buggenum)
|
Dinsdag [ik kom ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
31706 |
dissel |
distelboom:
destǝlbau̯m (L323p Buggenum)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
dobbelsjtein (L323p Buggenum)
|
dobbelsteen [SGV (1914)]
III-3-2
|